Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 20 (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.79 MB)

Scans (23.64 MB)

ebook (9.59 MB)

XML (1.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 20

(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

De molen in het dal.

III. De gevolgen.

Er was daar geen mensch in den geheelen omtrek, die het vermoeden uitsprak of slechts koesterde zelfs, dat Severijn met eigen hand of handlangers, den brand in zijnen molen veroorzaakt had. Zijn tot hiertoe ten volle onberispelijk leven weerde alle verdenking van hem af, en de verzekeringsmaatschappij betaalde hem, zonder afdingen, volgens eene slechts zeer oppervlakkige opneming, de verzekerde som. Wel is waar was het allen onbegrijpelijk, hoe de brand ontstaan kon zijn; doch er gebeurt immers zooveel, waarvan men de oorzaken door geen vragen of nasporen te weten kan komen, en dit werd dus algemeen geacht, ook hier het geval te wezen.

Severijn was door den brand op eens een gegoed man geworden, en de menschen verwonderden zich slechts, dat hij zich daarover niet meer verheugd betoonde. Wel was hij na den brand verscheidene weken lang ziek geweest, doch thans was dat korte lijden immers doorgestaan, de gekneusde ledematen waren hersteld, en in het dal was de molen zoo druk en vroolijk in beweging, als nooit te voren. Het nieuwe stoomtoestel was aangebracht, de klanten kwamen wederom opdagen, en dag en nacht werden de groote waterraderen door stoom of vuur rusteloos voortgedreven. Severijn echter had daar thans oog noch hart voor - ja, hij bemoeide zich bijkans niet

[pagina 52]
[p. 52]

met de zaak en zette slechts bij bijzondere gelegenheden een voet in den kostelijken nieuwen molen. Hij was somber en menschenschuw geworden; te nauwernood, dat de liefkozingen der zachte Dalroos of zijner kinderen soms een flauw lachje op zijn bleek, ingevallen gezicht konden roepen. Dagen lang lag hij alleen in het dichte bosch of zat, 't gelaat in de handen gedrukt, in zijnen armstoel; - dagen achtereen sprak hij geen enkel woord, en als er vrienden kwamen, ging hij hen schuw uit den weg, of sloop ter achterdeur uit het bosch in.

- Dat moet zeker nog een gevolg van zijne ziekte wezen, zeiden de menschen, die hem medelijdend gadesloegen. Ja, zoo'n schrik en zoo'n leelijke val en zoo'n lange bedlegerigheid, die konden er den sterkste wel onder brengen. Gelukkig nog, dat hij dien goeden trouwen Koenraad heeft! Dat is een wakkere kerel! Trouw in voor- en tegenspoed, en altijd klaar bij de hand, men kome, wat uur men wil.

Zoo redeneerden de menschen en vermoedden weinig, welke worm aan Severijns hart knaagde en hem zijn beste levensmerg uitzoog. Wat nochtans Koenraad betrof, daarin hadden zij gelijk. Die was vroeg en laat op de been en wakker, die handelde, die beschikte, die beredderde, die was heer in den molen, die moest gehoorzaamd worden, of hij joeg weg, wie hem niet beviel. Zijne kameraden beklaagden zich bij Severijn, dat zij zoo hondsch en hard door den meestergast werden behandeld. Severijn liet Koenraad komen, en verzocht hem, dat toch eenigszins anders aan te leggen. Koenraad lachte hem in zijn gezicht uit. ‘Ik moet zelf weten, wat mij te doen staat, antwoordde hij brutaal. Bemoei gij u daar liever niet mee! Als de kerels niet onderdanig zijn, dan dadelijk weg met hen!’

Den molenaar steeg het bloed naar de bleeke wangen en zijne oogen schoten vuur.

- Ben ik baas hier, of gij? vroeg hij barsch.

- Kom, kom! hernam Koenraad en lachte spotachtig, terwijl hij zonder verder een woord te verliezen de kamer verliet en de deur achter zich toetrok, dat de ruiten kletterden.

Severijn sprong woedend overeind en wilde den onbeschoften vlegel na. Hij bezon zich echter. Voordat hij de deur opende, was zijne grimmigheid geweken en lag de doodelijke bleekheid op zijne holle wangen.

- O God, ik durf immers niet! Ik mag, ik kan, ik durf niet! zuchtte hij. Wee, wee mij, de knecht is mijn heer geworden door het geweld der zonde! Had ik toch liever huis en hof verlaten dan dat gedaan!

Bang kreunend drukte hij zijn gelaat in beide handen, en geen mensch kreeg hem dien ganschen dag nog te zien. Koenraad nochtans joeg de knechts, die zich over hem beklaagd hadden, op staanden voet weg, en bleef naar willekeur in alles zijn eigen hoofd en zin volgen.

Den Zondag daarop sloop Severijn al zeer vroeg het huis uit, om naar gewoonte eenzaam in de bosschen te dwalen. De beide kinderen gingen 's middags na 't eten naar het kasteel, om hunne speelmakkers, de jongens van den hovenier, te bezoeken. De knechts trokken naar een naburig dorp, waar dans en muziek zou wezen. Buiten de Dalroos bleef niemand te huis. Ook zij verliet dat later en ging, den tuin door naar het eenzaam priëel. Hier was zij geheel alleen, hier stoorde haar geen mensch, hier kon zij zich ongezien in diepe stilte met hare gedachten bezig houden. Daar zat zij, stil, treurig, het lieve hoofdje in de hand geleund.

Wat was die arme Dalroos in korten tijd bitter bleek geworden en vervallen! Hare oogen stonden vol tranen, hare houding was gebukt, men zag wel, ze was eene geknakte bloem aan wier kim een verborgen worm knaagde. Wat hielp haar de weergekeerde rijkdom? Zij had geen oog voor overvloed en geld, zij had enkel een oog voor haar ongelukkigen man, wiens vreemd, onverklaarbaar gemoedsbestaan haar nu den laatsten tijd met bitteren kommer vervulde. Wat mocht hem schorten wel? De naweeën van het vrij langdurig ziekbed konden immers niet zoo lang en aanhoudend op hem werken. Maar wat dan? Hij sprak nooit recht uit, er was geen woord uit hem te krijgen, zijn hart scheen gesloten, gesloten zelfs voor haar, zijne teedere, geduldige, liefdevolle vrouw! Zij overlegde en peinsde, gelijk zij reeds lang overlegd en gepeinsd had, met hart en met gedachten, - maar zij kon 't raadsel niet oplossen, kon de donkere plek niet vinden, die hare treurige slagschaduw ook over haar rein en schuldeloos leven wierp, ook haar helder gemoed verdonkerde tot hartbrekens toe.

Lang zat de arme vrouw zoo, in haar verdriet verzonken, tot de tuindeur kraakte en zware voetstappen op 't zandpad naderden. Thans richtte zij zich overeind, streek haastig met de hand over de oogen en dwong hare lippen tot een glimlachje, daar ze meende, dat het Severijn was, die kwam. Doch, 't was niet haar man. 't was Koenraad, die met verhit gezicht en donkere oogen voor den ingang van 't priëel staan bleef en de verschrikte vrouw met brandende blikken aanstaarde. Louiza rees dadelijk op en, hoewel zij sidderde voor dezen man die blijkbaar in zeer opgewonden, zoo niet beschonken staat verkeerde, sprak zij toch met kalme waardigheid: De tuin is hier niet voor iedereen, Koenraad! Ga! Ik verlang hier ongestoord te wezen. Wat wilt gij hier?

Koenraad ging niet. - Wat ik wil? zeide hij met bevende stem. - Juffrouw Dalroos! Ik heb hier meer te zeggen, ik ben hier machtiger dan gij zelve weet of gelooft.

Met deze woorden trad hij nader; de vrouw stond als versteend.

- Denkt gij, vervolgde de woestaard, dat de molen zoo maar bij ongeluk in vlam en gloed is opgevlogen? Hier ik, - ik heb hem aangestoken; maar wat ik deed, - 't was op last van uwen man en...

Der molenaarster scheen de grond onder de voeten weg te zinken bij deze plotselinge ontraadseling van het vreeselijk geheim. Zij waggelde, waar zij stond, dreigde neer te storten, doch, zich bevende aan eenen tak vastgrijpende, hield zij zich nog overeind, vermande zich en riep: Leugenaar! Lasteraar! toen daar een woeste schreeuw klonk en een forsche slag viel. Koenraad tuimelde en stortte achterover. Wees vervloekt! kreet hij en zijne bewustheid verliet hem met het gudsende bloed, dat hem uit het hoofd stroomde. Over zijn li-

[pagina 53]
[p. 53]

chaam heen sprong Severijn, die hem geveld had, en ondersteunde zijne bezwijmende vrouw. Hij droeg de onmachtige naar huis. Om Koenraad bekommerde hij zich niet.

De Dalroos was geknakt; zij verwelkte. Zij vroeg haren man, nadat zij hem alles verhaald had, anders niets dan: Is het waar? en hij zeide niet neen, hij keerde zich echter af en zuchtte. Daarop sprak de Dalroos niet meer. De slag had haar verpletterd; zij zonk op het sterfbed. Nog weinige dagen worstelde zij tegen den dood. Hare kinderen drukte zij dikwijls zeer dikwijls aan het hart, en kuste hunne lokken, hunne roode wangen, maar zij sprak niet en weende ook niet. Zij kwijnde echter weg; en eens, 's avonds, toen de zon ter ruste ging, was zij dood.

Severijn bestelde haar ter aarde. Zijne kinderen weenden, hij stond koel en bleek aan 't graf. Dezen man had de wroeging gedood, hoewel hij nog leefde. Drie dagen en drie nachten zat hij op het graf der Dalroos, vervolgens ging hij naar Bernstadt. Daar verkocht hij den molen aan zijnen neef. Een deel van 't geld - het was slechts weinig - ontving hij zelf; al 't overige, volle vijftienduizend daalders, betaalde hij aan de verzekeringsmaatschappij, daar hij zeide: Ik heb mijn huis verbrand en mijne vrouw vermoord; het geld komt u toe, de wroeging mij. Hierop keerde hij naar den molen terug. Niemand deed hem eenig leed; men waande zijn verstand gekrenkt, men hoopte, dat hij wel beteren zou. Daags daarna verdween Severijn met zijne kinderen uit den molen en uit den omtrek. Hij had niemand gezegd, waar hij heen ging. Eerst lang naderhand hoorde men, dat een bleek, stil man met een jongen en een meisje op een schip was gezien, dat naar Amerika zou vertrekken. Men vermoedde, dat die man Severijn met zijne kinderen zou zijn geweest. Met zekerheid vernam men niets meer van hem. Hij is verdwenen.

Koenraad genas van de zware wonde, hem door Severijn toegebracht, en klaagde dezen van brandstichting en poging tot moord aan, want hij dorstte naar wraak. Niets verzweeg hij. Toen hij echter hoorde, dat de Dalroos dood en zijn voormalige meester met de kinderen verdwenen was, nam zijn wezen eene zonderlinge stuiptrekkende beweging aan en zijn oog werd als verglaasd. Weldra bespeurde men dat hij krankzinnig was geworden. - Menig jaar is verstreken, maar nog woont hij in het dal; de nieuwe bezitter van den molen duldt hem, geeft hem den kost en kleedt hem, uit medelijden met zijn treurigen toestand. Dikwijls strekt hij tot spot der kinderen, wijl hij gedurig naar de Dalroos vraagt en toch het hoofd schudt als men hem eene roos geeft.

- Dat is zij niet! - De Dalroos zoek ik, zegt hij en weent bitterlijk, terwijl de menschen over zijne kinderlijke onnoozelheid lachen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken