Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 20 (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.79 MB)

Scans (23.64 MB)

ebook (9.59 MB)

XML (1.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 20

(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 69]
[p. 69]

Een verhaal uit de rechterlijke jaarboeken.
II.

De toestand van den vreemdeling had de gasten nog eenigen

illustratie

de houtvester besteeg den wagen, die door anderen werd vastgehouden en dus belet werd terug te gaan, bladz. 70.


tijd stof tot onderhoud gegeven. In een gezelschap echter, dat alleen met het doel om vroolijk te zijn, bijeen was, konde dit niet lang duren. De bemoeiingen van alle kanten om het verzuimde in te halen, hadden het voorval weldra doen vergeten. Dit is niets zeldzaams. Heden ten dage laat men zich door het leed van anderen niet licht in zijn genot storen. De eigenbaat heeft overal wortel geschoten, en de alles opofferende liefde tot den naaste tot eene zeldzaamheid gemaakt.

Het uur had in het nieuwe jaar reeds viermaal geslagen en het was reeds bijna vijf ure 's morgens, toen de schoolmeester, die des ochtends van den nieuwjaarsdag dienst in de kerk had, opstond. Met hem verlieten alle gasten de herberg.

De maan was intusschen opgekomen en door de dikke wolken zichtbaar geworden. Ook de storm was bedaard. Er viel geene sneeuw meer en op den stormachtigen nacht was een stille morgen gevolgd, die des te schooner was, daar sneeuw en maanlicht hem helder als de dag maakten.

Onder de gasten, die zich gemeenschappelijk uit de herberg naar het dorp wilden terugbegeven, bevond er zich slechts een die dit bemerkte. Het was de houtvester. Hij had misschien, overeenkomstig zijne gewoonte, zijnen blik geslagen over de vlakte tusschen de huizen en het bosch, was blijven staan en had met zijne eene hand herhaalde malen de oogen gewreven, als of hij de kracht daarvan wilde versterken. Na iedere herhaling dezer handelwijze had hij onverstaanbare woorden in den baard gebromd. Hij scheen niet te kunnen gelooven aan hetgeen zijne oogen zagen, en toch zag hij steeds hetzelfde. Eindelijk strekte hij den arm uit om de streek nauwkeuriger aan te duiden en riep uit: ‘Mannen, ziet eens daar ginds! Nu. wat ziet gij daar?’

Een der boeren zeide: ‘Mijnheer de houtvester, dat ziet er uit als een paard en wagen.’

- Daarvoor houd ik het ook, antwoordde deze, maar het rijtuig blijft op dezelfde plaats, het paard beweegt zich niet, het moet niet verder kunnen gaan.

- Ja, zeide een ander, hij heeft gelijk. De zaak ziet er verdacht uit. De wagen staat stil en het paard ook, en van een mensch is niets te zien.

[pagina 70]
[p. 70]

Er werd nog veel gesproken, en elk vermoeden, dat er geopperd werd over het gebeuren van een ongeluk, en dat van andere gevoelens afweek, werd verdedigd. Niemand dacht er in dien stond aan, dat men door spoedige hulp wellicht nog een ongeluk konde verhoeden, dat ieder oogenblik talmen het gevaar voor de hulpbehoevenden grooter maakten en de redding moest bemoeielijken. De houtvester maakte een einde aan dit babbelen en zeide: ‘Mannen, uw gepraat baat niets. Wij kunnen misschien nog helpen. Ik moet weten wat daar gebeurd is. Wie van ulieden gaat met mij?’

Drie personen traden uit den kring, de burgemeester, de schoolmeester en de herbergier, wiens geldelijk belang hem daartoe dwong. De overigen verklaarden zich bereid mede te gaan, waartoe zij meer uit nieuwsgierigheid, die zij wilden bevredigen, werden gedreven, maar toch toonden zij belangstelling, en dit had in dat geval groote waarde. Den herbergier liet men te huis blijven.

De weg van de herberg naar den wagen was uiterst moeielijk. Eigenlijk was er geen weg te zien, daar deze ter hoogte van ettelijke voeten, ja zelfs op eenige plaatsen ter manshoogte met sneeuw bedekt was. Aanvankelijk werd daarop geen acht geslagen, maar men had het vierde gedeelte van den weg nog niet afgelegd, toen velen reeds vermoeid waren en van terugkeeren spraken. De houtvester echter wilde niets daarvan weten. ‘Donnerwetter! riep hij, gij kerels met uwe ooievaarsbeenen, zult toch niet bang zijn? Bedenkt toch, dat daar ginds een beest, of misschien zelfs wel een mensch moet omkomen als wij niet ter hulpsnellen. Het gaat slecht, dat is waar, maar ik zal vooruitgaan en baan maken. Gijlieden volgt mij. Marsch, voorwaarts!’

Deze woorden hadden het gewenschte gevolg. Niemand bleef achter, allen volgden den houtvester in de richting van den wagen, die nog steeds daar stond. Men had den laatsten heuvel bereikt. Tegenover dezen stonden op geringen afstand paard en wagen. Men had halt gemaakt om uit te blazen en nieuwe krachten te verzamelen tot het doorwaden van de sneeuw. De houtvester had opmerkzamer dan de overigen rondgezien. Hij wendde zich daarop tot zijne begeleiders en verklaarde hun, dat het span hem bekend voorkwam, en dat, wanneer hij zijne oogen kon vertrouwen, het den ouden Johan moest toebehooren.

Deze opmerking slechts was er noodig om allen te doen eens worden, dat er geen tijd te verliezen was, om de plaats te bereiken, waar de oude Johan vast was blijven zitten.

De ‘oude Johan’ was een in Hausen algemeen gekende persoon. Hij trok tweemaal per week door deze plaats, en bij buitengewone gelegenheden ook wel driemaal, en bezorgde brieven en pakken tusschen de beide landsteden en vervoerde ook soms wel menschen. Hij was niet jong meer, maar voor zijnen ouderdom zeer kras, en zijn levendig, vriendelijk wezen bij iedereen geliefd. Dit verklaart de bereidwilligheid en den haast waarmede de weg van den eenen tot den anderen heuvel werd afgelegd. Ieder wilde de eerste aan de plaats van het ongeluk zijn, ieder het eerst de behulpzame hand bieden.

Eindelijk was de plaats bereikt. Men had zich niet vergist, paard en wagen waren het eigendom van den ouden Johan. Het paard en het voorste deel van den wagen stond op den top des heuvels. De krachten van het paard waren naar allen schijn niet toereikend geweest om den wagen geheel daarop te brengen, en het teruggaan van dezen laatste was klaarblijkelijk slechts daardoor verhinderd, dat de sneeuw of misschien ook een steen voor het wiel was komen te liggen. In den omtrek was geen spoor te zien, de sneeuw lag gelijkmatig over den geheelen weg. Het span moest vóór het vallen der sneeuw of gedurende hetzelve tot staan zijn gekomen; na dien tijd kon niemand de plaats hebben verlaten.

Het paard was niet dood, maar stijf en vermoeid. Het had zijnen kop op den disselboom gelegd en de oogen gesloten. Van tijd tot tijd trilde het groote, zware lichaam als van inwendige koude, of als van kramptrekkingen, die den dood voorafgaan.

De dood was misschien door doelmatige middelen nog te voorkomen, maar de gelegenheid daartoe ontbrak; niemand had er aan gedacht, daarin te voorzien. Daarbij was de opmerkzaamheid, welke men het arme dier schonk, slechts vluchtig; zij bepaalde zich zeer spoedig tot het opzoeken van den eigenaar.

De houtvester besteeg den wagen, die door anderen werd vastgehouden en dus belet werd terug te gaan. De voorste zetel was ledig; de daarop liggende sneeuw vertoonde geene indrukselen; de zitplaats kon dus sedert het vallen der sneeuw niet gebruikt zijn. Achter den zetel lagen kisten verward door elkander, tot aan den bovensten rand des wagens; zij waren eveneens met sneeuw bedekt. De houtvester klauterde over dezelve heen en kwam in het achterste deel van den wagen, waarin haast geene pakken lagen. Het scheen als of de goederen, die op die plaats bewaard waren geweest, in der haast meer vooraan waren geplaatst om ruimte te maken. Ook dit konde niet geschied zijn vóór het vallen van de sneeuw, dewijl ook hier de sneeuw hoog en gelijkmatig lag.

De houtvester gaf zich alle moeite eene verdachte plaats te vinden en het sneeuwdek met zijne oogen te doordringen. Het was blijkbaar, dat hij aarzelde den voet voorwaarts te bewegen of met de hand tot op den bodem door te dringen. Dit aarzelen was zeer natuurlijk; het kwam niet van vrees, het was het gevolg van zekeren schroom, dien een ieder, zelfs de moedigste ondervindt, als hij met eigene handen een graf voor de oogen moet blootleggen. Het sneeuwdek was een graf, het moest dit zijn, daar men niet konde aannemen dat de eigenaar den wagen had verlaten.

Weinige minuten later was deze schroom overwonnen. De houtvester stootte de losse sneeuw met den voet ter zijde, herhaalde deze beweging eenige malen, en bleef toen plotseling als verstijfd staan. Dit duurde echter slechts een oogenblik, want weldra bukte hij, greep met beide handen diep in de sneeuw en riep, terwijl hij dezelve wegruimde, met eene van schrik bevende stem:

- Alle duivels! hier ligt Johan! de arme kerel is gewis morsdood. Wij moeten naar de herberg, hier kunnen wij niets doen. Loopt, jongens, haalt paarden. Wat? riep hij op eens verwonderd, Donnerwetter, dat is bloed, en hoeveel! Jongens,

[pagina 71]
[p. 71]

dat is hier niet pluis toegegaan, hier is eene vreeselijke misdaad gepleegd, alles moet hier blijven zooals wij het hebben gevonden. Gij gaat naar het dorp terug en haalt paarden, maar spoedig opdat ook mij geen ongeluk overkomt.

Terwijl de houtvester van den wagen afklom, verwijderden zich zijne begeleiders om zoo spoedig mogelijk hulp te halen.

Het was omtrent zes ure in den morgen, toen de laatsten weder aan de herberg kwamen. Een van hen ging, zonder zich op te houden, verder naar het dorp, om vandaar paarden te halen; de overigen wilden in de herberg zijne terugkomst afwachten en alles laten gereedmaken tot de opname des ongelukkigen. Zij vonden intusschen de deur gesloten, alles in diepen slaap en werden eerst toegelaten nadat zij langen tijd hadden geroepen en geklopt. Door dit roepen en kloppen, dat na iedere vergeefsche herhaling stouter werd, waren ten laatste alle huisbewoners, zelfs de dienstboden, gewekt, en kwamen in de gelagkamer bijeen. In een oogenblik dat de slaapdronken baas de deur opende, bereikte het geraas zijn toppunt. Ieder der aangekomenen wilde het ongeluk het eerst mededeelen, dat den ouden Johan had getroffen, en daar niemand zweeg, maar de een den ander zocht te overschreeuwen, kon men in langen tijd niets verstaan. Dit behoefde dan ook niet; de enkele overeenstemmende klanken: ‘Johan - dood - bloed,’ waren alleen voldoende om deelneming op te wekken en vele handen in beweging te brengen, opdat er bij de aankomst des ongelukkigen niets ontbrak.

Weldra verlieten alle mannen het huis, om den wagen te gemoet te gaan, die weldra moest aankomen, daar de paarden reeds lang waren voorbijgekomen.

In het huis bleven slechts de vrouwen achter. Zij waren in de gelagkamer bijeengekomen, daar zij bang waren alleen te blijven. Van de mannen was niets meer te hooren, het was zelfs doodstil in huis.

Ongeveer tien minuten later werd deze rust plotseling gestoord. Op den trap naar de bovenverdieping deed zich een vreeselijk gekraak hooren. Het was alsof een zwaar voorwerp met groot geweld van boven werd geworpen en in het vallen geene trede had gemist. Dit was echter van kórten duur geweest; na weinige seconden was alles weder stil.

Geene der vrouwen had den moed gehad de gelagkamer te verlaten en naar de oorzaak van die stoornis om te zien. Zij hadden gelijktijdig, als ware het afgesproken, een luiden schreeuw gegeven, maar zich spoedig weder gerustgesteld, toen buiten alles stil was geworden.

Tegen zeven ure kwam de wagen aan de herberg. Het paard was achtergebleven, daar men het niet had kunnen voortkrijgen. Nadat het tuig hem was afgenomen, had het zijnen steun verloren, was omgevallen, en men had het laten liggen.

De wagen werd tot op den hof gereden en deze afgesloten. Men was overeengekomen terstond een bode te zenden om het gerecht te halen, en niets te veranderen voordat het was aangekomen. De plaats, waar de wagen stond, werd vermeden. De houtvester had gezeid dat alle hulp nutteloos en alle redding onmogelijk was; hij moest wel gelijk hebben, want hij was op den wagen geweest en had zich daar kunnen overtuigen.

Kort na den middag kwam de rechter van onderzoek te Hausen aan. Hij liet eerst de pakken van den wagen nemen en toen den houtvester aanwijzen, hoe hij het lijk had gevonden. Hierop werd de sneeuw zorgvuldig weggeruimd en langzamerhand het lichaam van den ouden Johan ontbloot. Deze was gekleed als naar gewoonte; slechts zijne klak ontbrak, die op den wagen niet werd teruggevonden. Het lichaam lag krom, op de rechterzijde, de armen, de rechter echter meer dan de linker, onder hetzelve, de beenen omhoog, het hoofd naar de laagte, als ware hij over de kisten heen in het achterste deel van den wagen geworpen geworden. Het lichaam was nog buigzaam, nog niet stijf, het was onder de dikke sneeuw nog niet koud geworden.

Het hoofd zag er schrikkelijk uit. Het was eene ronde massa geheel met bloed bedekt, die onherkenbaar was; het haar was geheel aan elkander gekleefd. Eerst toen het lichaam in eene andere houding was gebracht, vertoonden zich aan de rechterzijde van het hoofd, dicht bij de slapen, twee openingen, waaruit nog steeds bloed vloeide. De eene was in de hersenpan, waardoor de hersenen gewond waren, want er kwamen met het bloed ook eenige deelen daarvan te voorschijn. Van den neus was slechts weinig te zien. Het been moest verpletterd zijn. De handen waren krampachtig gesloten. In de rechter bevond zich een mes, in de linker een bos haar van eene donkere, bijna zwarte kleur en ongewone lengte, daar het uit beide zijden der hand uitstak. Aan de rechterhand en het mes kleefde bloed; ook de linkerhand en het haar dat zij vasthield, was bloedig, maar veel minder dan de rechter. Het scheen alsof het bloed zich eerst aan de wortels der haren had bevonden en van daar op de hand was gevloeid. De haren waren niet afgesneden, zij waren met den wortel uit de huid gerukt. Dit moest met groot geweld, met de aanwending van buitengewone kracht geschied zijn. Dit bewees de groote menigte haren en de omstandigheid, dat aan hunne wortels deelen van het vel van het hoofd zichtbaar waren. Andere wonden werden er niet gevonden, de kleeding was in volmaakte orde.

Deze daad liet aannemen dat de dood was voorafgegaan door eene worsteling, en dat men daarbij elkander wonden had toegebracht. Het bloedige mes in de rechter-, het bloedige haar in de linkerhand stelden dit buiten twijfel. Door beide daadzaken werd het vervolgen en vinden van den dader werkelijk verlicht, maar de misdaad zelve uiterst twijfelachtig gemaakt.

Beide zaken hadden onoverkomelijke zwarigheden. De loop van dit verhaal zal dit bevestigen.

Bij de lijkschouwing was, behalve de beambten van het gerecht en de doodgraver, niemand tegenwoordig geweest. De vreeselijke aanblik van het bloedige hoofd had alle overigen verjaagd. Zij hadden verklaard, dit niet mede te kunnen aanzien. Dit had ten gevolge, dat de bijzonderheden, de uitslag van het onderzoek eerst na het einde daarvan bekend en besproken werden, en dat men zich bij deze gelegenheid ook weder den vreemdeling herinnerde, die den avond te voren onder zulke ongewone omstandigheden was aangekomen, aan wien

[pagina 72]
[p. 72]

tot op dezen oogenblik niemand weder had gedacht, en die tot nog toe geen teeken van leven had gegeven.

De houtvester verhaalde aan den rechter van onderzoek de aankomst des vreemdelings, diens in het oog loopend gedrag, de wonden die hij aan de hand en het hoofd had gehad en de bijzondere gedaante en zwaarte van zijnen stok.

Dit alles scheen zoo juist overeen te komen met den uitslag der lijkschouwing, zoo geheel met elkander in verband te staan, dat niemand dan de vreemdeling de moordenaar konde zijn. Ook de rechter van onderzoek was daarvan overtuigd. Hij liet zich terstond in de kamer brengen, waarin de vreemdeling des avonds te voren was gebracht, en waarin hij zich nog moest bevinden.

Wij hebben reeds gezegd, dat tot nog toe niemand aan den vreemdeling had gedacht. Dit moge ongelooflijk schijnen, maar men neme in aanmerking, dat het in de herberg te Hausen tot de zeldzaamheden behoorde, dat vreemdelingen daar vernachtten, dat de oudejaarsavond tot den morgen had geduurd, en dat het vinden van den ouden Johan en de bediening der dien ten gevolge aangekomen gasten iedereen zoozeer had bezig gehouden, dat het andere daardoor zeer goed had kunnen worden vergeten. Kortom, het is eene daadzaak, dat tot op dit oogenblik de kamer van den vreemdeling geheel in vergetelheid was geraakt.

De baas had de deur, die tot dit vertrek toegang verleende, geopend en de rechter van onderzoek vóór hem laten binnengaan. Beiden wierpen onderzoekende blikken rondom zich. Het bed was ledig en de vreemdeling verdwenen. Het theegoed stond nog op de tafel vóór het bed, slechts de rhumflesch ontbrak.

Van het reisgoed des vreemdelings was niets achtergebleven, maar op het kussen en den deken, waar het hoofd en de gekwetste hand hadden gelegen, waren groote bloedvlekken, die reeds gedroogd waren.

De vlucht en het verdwijnen des vreemdelings werden als een bewijs voor zijne schuld aangezien. De vlucht zelf moest bewerkstelligd zijn in den tijd, dat de mannen het huis hadden verlaten, om den wagen te gemoet te gaan, en in welken het geraas op de trappen was gehoord.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken