Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 20 (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.79 MB)

Scans (23.64 MB)

ebook (9.59 MB)

XML (1.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 20

(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een verhaal uit de rechterlijke jaarboeken.
V.

Het nieuwe jaar bracht vele gasten in de herberg te Hausen. Het vermoorden van den ouden Johan was eene gebeurtenis, die in weinige dagen wijd en zijd bekend was. Men sloeg geen acht op de slechte, onbruikbare wegen, ook niet op de gevoelige koude, die op de sneeuwbui was gevolgd; men wilde in Hausen geweest zijn en de plaats hebben gezien op welke zulk eene vreeselijke daad was gepleegd.

Omtrent den moordenaar was er slechts ééne stem. Het moest de jonge man zijn, die op den Sylvesteravond onder zoo verdachte omstandigheden in de herberg te Hausen was gekomen en zoo geheimzinnig daaruit was verdwenen.

De stappen, die de rechter van onderzoek had gedaan, om het spoor daarvan te vinden, schenen zonder gevolg te blijven. Niemand had hem later gezien of van hem gehoord; hij was verdwenen.

Het algemeen gevoelen nam intusschen weldra eene andere richting. Reeds den tweeden dag na het vinden van het lijk,

[pagina 94]
[p. 94]

hadden zich bij den rechter van onderzoek eene menigte lieden aangemeld, die den ouden Johan deels brieven, deels gelden en pakken ter bezorging hadden gegeven en die nu terugeischten.

Dit alles bleef geen geheim. In de herberg te Hausen, de verzamelplaats dezer lieden, werd veel daarover gesproken. Daar was ook een lijst van de gevonden voorwerpen ter inzage gelegd. Deze was echter zeer gebrekkig en niet voldoende om eene vergelijking te kunnen maken met de overgegevene voorwerpen. Buitendien waren daarin geene gelden en brieven aangeteekend. Dit laatste had zijnen grond geenszins in eene zorgelooze en vluchtige bewerking, maar eenvoudig daarin, dat er noch gelden noch brieven waren gevonden.

De oude Johan was gewoon de brieven in een lederen zak te bewaren. Deze werd gemist. Het losse in eenen vestzak gevonden geld, bedroeg slechts eene kleinigheid, die oogenschijnlijk had moeten dienen tot bestrijding der behoeften op de reis. Er ontbrak dus ook het geld, dat de vermoorde op zich had genomen te bezorgen. Eindelijk miste men ook - en dit was het meest in het oogloopende - eene menigte pakken; er werden er veel meer teruggeëischt dan er voorhanden en aangeteekend waren.

Het aantal brieven, gelden en pakken, die vermist werden, was niet gering, de omvang en het gewicht zeer aanzienlijk. Een enkel persoon had dit alleen niet kunnen vervoeren, twee of meer menschen moesten daaraan werkzaam zijn geweest.

De jonge man, op wien de verdenking rustte, had geene bagage bij zich gehad. Hij was in Hausen vreemd geweest, niemand had hem gekend.

Uit deze daadzaken, wier juistheid niet konde worden betwijfeld, deed men zijn best gevolgtrekkingen te maken. Men zeide: het ontbreken der brieven, gelden en pakken, laat ontwijfelbaar besluiten tot eene berooving des vermoorden. De moord is naar alle waarschijnlijkheid slechts een middel geweest, dat den roof heeft mogelijk gemaakt, en in allen gevalle dezen is voorafgegaan. De moordenaar moet daarom ook de roover zijn. Wanneer nu echter - zoo zeide men ten slotte - één mensch niet in staat is geweest, den geheelen roof te bergen, zoo is het niet mogelijk dat de jonge man de roover is, want hij had geene pakkagebij zich gehad en, dewijl hij vreemd was, in Hausen en in den naasten omtrek had hij geene verstandhouding en dus ook geene medeplichtigen. Als nu echter de jonge man de roover niet kan zijn, moet hij ook onschuldig zijn aan den moord, daar roof en moord hier met elkander in onafscheidelijk verband stonden.

Deze gevolgtrekkingen waren eenvoudig en daarom begrijpelijk genoeg, doch of zij de ware waren, konde eerst de uitslag van het onderzoek beslissen.

Op het onderzoek zelf hadden deze gevolgtrekkingen geen wezenlijken invloed. Het bleef bij de maatregelen, die van den kant des gerechts tot het vinden en vervolgen van den onbekende waren genomen, en die zich tot een derden persoon niet konden uitstrekken, daar hiertoe iedere verdenking ontbrak. Maar de gendarmerie nam daaruit aanleiding om den misdadiger niet meer uitsluitend in den jongen man te zoeken en de nasporingen ook uit te strekken tot de plaats waar de gestolene voorwerpen waren verborgen.

Nadat het volbrengen der misdaad, voor zoover dit had kunnen geschieden, was vastgesteld, hield zich de rechter van onderzoek bezig met het teruggeven van de gevonden vrachtgoederen. Dit was een uiterste moeielijke taak. De brieven ontbraken, waarom men dan ook eerst de afzenders en de ontvangers door middel van de in de paketten gevonden voorwerpen moest uitvinden. Nog veel moeielijker was het te bepalen, wat in de verdwenen paketten was geweest, dewijl eene nauwkeurige, alle bijzonderheden bevattende beschrijving, die het opsporen mogelijk maakte, daarvan was gegeven, en de bouwstoffen tot deze beschrijving hadden moeten worden samengesteld uit het geheugen der daarmede weinig begaafde afzenders.

Over dit alles werd in de herberg te Hausen gesproken, dewijl de gevondene vrachtgoederen daar waren nedergelegd. Het verhoor, de voorgelegde vragen en de bekomene antwoorden werden daarom ook in de gelagkamer gewikt en breedvoerig besproken. Op deze wijze kregen er ook eenigen kennis van, die er geen het minste deel aan hadden. Tot dezen behoorden de schoolmeester, met wien wij reeds kennis hebben gemaakt. Hij stelde een levendig belang in de verhalen van hen, die hun eigendom niet konden terug bekomen. Het verschafte hem eene zekere bevrediging, als hij de rol van trooster en soms ook van raadgever bij deze gelegenheden konde spelen. Den 5n Januari vinden wij hem in een levendig gesprek met eene oude vrouw.

- Och heere, zeide deze, zelfs voor de negende of tiende maal, op verdrietigen toon, moet dit nu juist mij gebeuren. Ik heb gegaard en gespaard, om mijne kinderen nog eens te verrassen. En nu moet ik het mijne zoo schandelijk verliezen.

- Maar, goede vrouw, hernam de schoolmeester geruststellend, hoor toch naar rede. Tot heden is er nog niets verloren. Zij hebben nog steeds de hoop, dat gij het uwe zult wederkrijgen.

- Hoop? zeide de vrouw. Welnu, die heb ik, maar meer ook niet. Wat daarvan te houden is, weet gij het best. Hopen en wachten.... verder wil ik niets zeggen.

- Gij kunt, antwoordde de schoolmeester, met tamelijke zekerheid daarop rekenen, dat gij het uwe wederkrijgt. De politie en het gerecht moeten daarvoor zorgen, anders was er geene gerechtigheid in het land.

- Neen, zeide de vrouw op weeklagenden toon, daaraan geloof ik heden nog niet. Ach, die fraaie stukken; gij hadt ze eens moeten zien, gij zoudt daarvan gewatertand hebben. Maar ik zeide het terstond dat er een ongeluk moest komon; ik heb het vooruit geweten.

- Hoe, vraagde de schoolmeester, nieuwsgierig luisterende, is dat dan mogelijk?

- Dat zal ik u zeggen. Bij het inpakken had ik een ongeluk. Het paket was vastgemaakt, en lag gereed tot verzenden. Tot mijn grooten schrik bemerkte ik, dat ik een schrijfboek met een fraaien vergulden omslag had vergeten er in te doen. Ik moest het pak nog eens openen en dit ten spoedigste doen, daar Joha

[pagina 95]
[p. 95]

weg moest. Garen en touw binden stevig, beiden laten zich niet lostrekken; daarom nam ik een mes en begon de naad open te tornen, maar had nauwelijks eenige sneden gedaan, toen het mes afgleed en mij diep in den vinger, tot op het been doordrong. Het bloed spoot omhoog en liep terstond uit de wond op het pak, de tafel en ook op het fraaie boek, waarvan een hoek in een ommezien roodgeverfd was. Ten gelukke kwam mijn oudje te hulp, die het boek ijlings wegnam en terstond afwischte. Het bloed was er echter aan en ging er niet meer af; ik zeide tot mijnen oude: dat beteekent niets goeds. En zie, het is ook zoo gebeurd, mijn voorgevoel heeft zich bewaarheid. Dat schoone boek! Ik wilde het zelfs niet mede wegzenden, maar mijn oudje stond er op, ik moest het boek boven in het pak leggen.

De schoolmeester had dit verhaal met de levendigste belangstelling aangehoord. Hij liet zelfs het boek, den omslag, de soort papier en de bemorste plaats nauwkeuriger beschrijven, dan dit reeds was geschied, en herhaalde ten laatste zijne troostwoorden. Hij had, terwijl hij zich eene volledige voorstelling van dat boek vormde, geen bepaald doel, hij hield het slechts niet voor onwaarschijnlijk, dat het ergens kon te voorschijn komen, en dat daardoor de ontdekking des moordenaars mogelijk zoude zijn, Hoe meer moeite hij zich gaf om daarover na te denken, des te ontwijfelbaarder en zekerder kwam het hem voor, dat het boek moest worden gevonden. Hij wilde evenmin aan een verbergen als aan een vernietigen van hetzelve gelooven. Het boek was niet geheel zonder waarde, het moest ook voor geheel onverdacht worden gehouden, dewijl eene menigte dergelijke exemplaren bestaan en men tegen het verkoopen van een dusdanig kan op zijne hoede zijn. Het eenige bedenken des schoolmeesters had slechts betrekking op de plaats waar het zoude worden gevonden. Hij rekende geenszins met zekerheid er op, dat dit te Hausen zoude zijn, en hield het daarom voornoodig, zijne ambtgenooten in den omtrek zijne waarneming mede te deelen.

Nadat dit geschied was, zag hij ditmaal met een waar ongeduld de vacantie te gemoet, die van Kersmis tot den 7den Januari duurt.

Eindelijk was de zoo vurig verwachte morgen van den 8sten Januari aangebroken. Het ongeduld liet den schoolmeester niet toe in de kamer te blijven; hij ging voor de huisdeur staan. Het was ongewoon koud buiten, en een hevige Noord-Oosten wind joeg de losse, fijne sneeuw dwarrelend in de hoogte, deed haar op eenigen afstand weder nedervallen of joeg haar verre van hare vroegere plaats. De schoolmeester sloeg daarop geen acht. Hij voelde geene koude, en de koude sneeuw, die hem van tijd tot tijd bedekte, had geene macht over hem. Hij scheen voor dat alles ongevoelig te zijn, want hij bleef ondanks koude en sneeuw buiten voor de deur en wachtte op de kinderen, die juist heden niet tijdig aankwamen.

Enkele kinderen zijn reeds in huis gegaan. De schoolmeester had hen laten voorbijgaan, kort hunnen groet beantwoord, maar voor het overige, tegen zijne gewoonte, geen woord met hen gesproken. Dit waren oogenschijnlijk kinderen van gegoede, welgestelde ouders, want zij waren allen warm en met eene zekere zorgvuldigheid gekleed. En deze ouders - zoo meende de schoolmeester - zijn niet verdacht, zij kunnen de misdaad niet volbracht hebben, daar zij tot de rijke klasse behooren. Dit was nu wel een vooroordeel, maar een algemeen verspreid vooroordeel.

Slechts weinige minuten moeten er nog verloopen eer het onderwijs begint. Het ongeduld van den schoolmeester neemt van seconde tot seconde toe. Dit toont hij in zijne bewegingen. Hij ziet dikwijler langs den dorpsweg en verwijdert zich steeds verder van de deur zijns huizes, alsof hij de nog ontbrekende kinderen wilde te gemoet gaan, om ze vroeger te bereiken. Gedurende dien tijd zijn er wederom kinderen, na eene vluchtige monstering, in huis gegaan; ook zij zijn onverdacht geweest, bij hen is het boek niet gezocht geworden.

Eindelijk verkondigde de klok op den kerktoren het achtste morgenuur. Op hetzelfde oogenblik kwamen aan het uiterste einde van den dorpsweg nog drie kinderen, een knaap en twee meisjes, die in groote haast het schoolgebouw trachtten te bereiken. Het moesten de kinderen zijn, welke de schoolmeester verwachtte, in welker bezit hij het boek hoopte te vinden, want nauwelijks heeft hij hen in het oog gekregen, of hij begeeft zich in huis. Weinige oogenblikken later traden ook de kinderen binnen, die tot hunne groote verbazing, zich niet naar het schoolvertrek mogen begeven, maar hunnen leermeester in zijne woonkamer moeten volgen. Hier worden de weinige boeken, die zij hebben medegebracht, afgenomon en doorgezien. Daarbij wordt geen woord gesproken. De kinderen vernemen niet waarom dit geschiedt, zij zien slechts, dat het doorzien met groote haast plaats heeft, en dat hun leermeester zeer opgewonden is.

Deze zaak was afgeloopen, het boek met de bloedvlek was niet gevonden, de kinderen hebben het niet bij zich gehad, de schoolmeester had zich bedrogen. Het teleurstellen van zijne verwachting brengt den man met zichzelven in tweestrijd. Aan den eenen kant is het hem aangenaam, dat hij vergeefs heeft gezocht, aan den anderen kant is hij verdrietig over de teleurstelling. De man was hartstochtelijk, hetgeen hij als onderwijzer niet moest zijn, en daarom werd zijn verdriet sterker dan zijne vreugde. Met een onaangenaam gevoel, dat hij nog nooit had ondervonden, kwam hij weinige oogenblikken later in het schoolvertrek.

Het gebed is gedaan. De meester begint zijne werkzaamheden, ditmaal met het ophalen van het vacantiewerk, dat, zooals hem bekend is, meestal geschreven is in boeken, die tot nieuwjaarsgeschenken hadden gediend. Hij konde en wilde de gedachten niet van zich afweeren, dat hij zich niet konde hebben bedrogen, en vorderde daarom van iederen knaap en ieder meisje, elk in het bijzonder, het werk. Het was hem daarbij niet te doen om den arbeid, hij wilde slechts de boeken zien, en ieder boek, dat slechts de minste gelijkheid had met het gezochte, deed hem ontroeren. Hij had reeds de boeken van de op de drie eerste banken zittende leerlingen opgehaald, die van de vierde bank stonden op en reikten hem hunne boeken toe. Hij beschouwde

[pagina 96]
[p. 96]

allen met een enkelen blik, en bleef verstomd en roerloos staan. In de handen van een twaalfjarigen knaap bevond zich het boek met den vergulden omslag en de half uitgewischte bloedvlek aan den hoek. Hij kan zich niet vergissen, alle kenteekenen, alle herkenningsteekenen zijn voorhanden, het boek was juist zoo als de vrouw het hem had beschreven.

De schoolmeester ziet het boek voor zich, en toch doet hij geene poging het in bezitte nemen. De aanblik veroorzaakt hem even weinig voldoening als vreugde, hij ondervindt slechts eene diepe smart, die oogenblikkelijk de geheele ziel des mans vervult. De vreeselijke gevolgtrekkingen, die uit het vinden van het boek voortvloeien, komen hem voor den geest, verdringen smart en veroorzaken de tegenstrijdigste gewaarwordingen.

illustratie

In hetzelfde oogenblik, waarin hij besluit het boek niet op te merken, den vond geheim te houden, geene aangifte te doen en aldus niet onmiddellijk eene tot heden onbesprokene, zelfs geachte familie in het ongeluk te storten, in datzelfde oogenblik roept aan den anderen kant de vreeselijke misdaad om wraak en vergelding, en terwijl hij zich voornam over zijne waarneming een onverbrekelijk stilzwijgen te bewaren, gevoelde hij tevens, dat hij daartoe buiten staat was. Met dit bewustzijn keerde ook zijne bezonnenheid terug en alle besluiteloosheid had een einde. Hij strekte zijne handen uit, nam het boek aan en legde het, zonder een woord te zeggen, bij de overige. Maar naauwelijks had hij dat gedaan, naauwelijks het boek in bezit genomen, of hij moest ophouden met het ophalen van het vacantiewerk. Het boek met de bloedvlek woog zwaar; de schuld, waarvan dit boek getuigde, drukte zijnen arm neder en deed hem beven. Zijn arm konde den last niet verdragen, gelijk zijne borst te eng was om het geheim te bewaren.

‘Kinderen, zeide hij, de boeken op zijnen lessenaar nederleggende, ik kan heden geen school houden, ik ben niet wel. Gaat naar huis en komt morgen weder.’ En de kinderen gingen juichend weg, terwijl hun meester met een hart vol weedom achterbleef. Tegen tien ure verliet ook hij het huis en het dorp, en sloeg den weg in naar de naaste stad, in welke de rechter van onderzoek zijnen zetel had.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken