Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 20 (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.79 MB)

Scans (23.64 MB)

ebook (9.59 MB)

XML (1.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 20

(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een verhaal uit de rechterlijke jaarboeken.
VI.

Omtrent terzelfder tijd dat de schoolmeester het dorp verliet ging ook de oude man, de vader van Frits, uit Lingenatz, om den brief, die den 6n Januari gereed was gemaakt, naar de stad en op de post te brengen. Daags te voren zoude dit niet hebben kunnen geschieden, daar het weder te onstuimig was.

Ook heden was het voor den ouden man nog eene moeielijke en gewaagde onderneming, maar zijne goede liefde tot Frits en zijne angstige bezorgdheid over zijn welzijn en zijn lang uitblijven, lieten hem niet toe aan de gevaren tedenken, aan welke hij zich blootstelde, als hij aan de uitvoering gevolg gaf.

Aan het begin van de reis, had hij schijnbaar slechts éénen hinderpaal uit den weg te ruimen, namelijk den ongebaanden weg, de fijne en losse sneeuw, die de baan voeten hoog bedekte en doorwaad moest worden. Een tweede, veel geringere hinderpaal - de scherpe en hevige Noord-Oostenwind - werd zelfs als zoodanig niet aangemerkt. Want al doordrong deze wind zijne niet al te dikke kleeding tot op zijn lichaam, de oude man bleef moedig zijnen weg gaan. De hevigheid van den wind was echter zoo groot, dat het lichaam onophoudelijk voorover werd gebogen, dat de oude, stijve beenen niet naar zijnen wil konden voortgaan. De bewegingen, welke hij gedwongen was zoo te maken, waren dus uiterst vermoeiend. Zijne krachten waren bijna ontoereikend.

Nauwelijks had hij een uur geloopen of zijne oude beenen waren moede; zij wilden blijven staan en uitrusten, maar hadden reeds geene stevigheid meer; zij beefden bij den tegenstand, dien zij moesten, maar niet konden bieden. De wind, die den ouden man in den rug blies, was machtiger. De beenen mochten niet rusten, zij moesten voorwaarts gaan, altijd voorwaarts; rusteloos verder en steeds verder, totdat zij een rustpunt vonden. Maar zulk een rustpunt was nergens te zien. Er was geen huis, zelfs geen boom; rondom zag het oog niets dan eene uitgestrekte, met sneeuw bedekte vlakte. De oude man voelde zijne krachten afnemen en zich zwakker worden, en het bewustzijn zijner zwakte maakte zijne vermoeienis grooter dan zij werkelijk was. Hij besloot terug te keeren, dewijl hij tot zich zelven zeide, niet in staat te zijn het doel te bereiken. Maar terwijl hij zich omkeerde, het gezicht naar den wind gekeerd, zag hij ook weder de onmogelijkheid in om, tegen den wind in, zijn huis te bereiken. Troosteloos, wanhopig keerde hij terug en liet zich opnieuw door den wind voortstuwen, steeds verder van huis. Hij wist het, dat zijne oude beenen nog slechts korten tijd zijn lichaam dragen en zich voortbewegen konden, maar hij wilde het niet opgeven, hij wilde het uiterste niet onbeproefd laten. Trots den wind en de koude werd hij warm, zelfs heet, het zweet stroomde in groote druppels van onder zijn hoofddeksel, de druppels vielen langs zijne gerimpelde wangen in de koude sneeuw. Zijne vermoeienis werd grooter en grooter, zijn verlangen naar rust steeds levendiger, eene steeds dringerder behoefte. En toch was er nergens een beschermend dak, nergens een voorwerp, waaraan hij zich konde vasthouden, al

[pagina 102]
[p. 102]

ware het slechts voor eenige oogenblikken, ten einde niet door den wind te worden voortgedreven en nieuwe krachten te verzamelen.

De oude man zag den dood voor oogen. Hij kon zijne voeten niet meer oplichten, zich niet meer rechtop houden, hij was nu geheel uitgeput. Hij wilde de oogen sluiten, om ze niet weder te openen, niet meer tegen den dood te kampen, zich aan het verderf overgeven; slechts één blik, de laatste, wilde hij nog om zich heen werpen, slechts eenmaal nog zien, of er werkelijk in geene richting redding te zoeken en te vinden was. En terwijl hij dit deed, terwijl hij het matte oog over de groote witte vlakte liet gaan, zag hij in de verte eene donkere massa. Zijn oog bleef daarop gevestigd; hij zag de massa bewegen, dat zij niet stilstond, dat zij hem te gemoet kwam, langzaam, minder snel dan de wind hem voortdreef. Maar de afstand werd steeds kleiner, daarin bedroog hij zich niet, want na korten tijd zag hij, dat een met twee paarden bespannen wagen hem te gemoet kwam.

Nu voelde hij zich niet meer alleen, niet meer verlaten, en dit gevoel schonk hem nieuwe krachten. Hij wilde niet onderdoen en niet sterven en ondernam opnieuw den strijd tegen de elementen en bereikte eindelijk den wagen.

Weinige woorden waren er noodig om den ouden man eene plaats te doen inruimen. Er was plaats genoeg, want behalve de voerman, bevond er zich nog slechts een persoon in het rijtuig. Deze was onkenbaar, in dekens gehuld en bewaarde het stilzwijgen. Ook de oude man, die den wagen had bestegen en zich eveneens had gedekt, om zich voor de koude te beschermen, sprak niet. Eerst was het de vermoeienis, die hem stil maakte en daarna de koude, die op zijn door en door verhit lichaam hare werking deed gevoelen.

Langzaam en in diepe stilte ging het voorwaarts naar het dorp Lingenatz, hetwelk den ouden man op zijne vraag als doel der reis was genoemd. Kort voor het dorp brak de voerman het stilzwijgen af met de woorden: - Lieve vriend, weet gij den weg in Lingenatz?

- O ja, stamelde de oude man, van koude bibberende, ik ben daar geboren, groot en oud geworden.

- Kunt ge me dan niet zeggen waar de oude Heise woont?

- Die ben ik zelf, antwoordde de ander met bevreemding; zeker kan ik dat zeggen. Rij maar toe, opdat wij spoedig in het warme vertrek komen, ik ben stijf van de koude.

- Het is moeielijk rijden in dit weder, en op dezen weg, bromde de voerman zachtjes. Toen zeide hij overluid: De arme kerel, die daar achter ligt, wil naar u toe. Hij is ziek en heeft een paar dagen bij ons gelegen; ik geloof zelfs dat het uw zoon is.

- Wat? riep de oude man uit, mijn Frits? En terwijl hij dit zeide, wilde hij opspringen. Maar hij konde zich niet bewegen, zich niet oprichten, zijne voeten waren verstijfd, zijn lichaam stijf geworden. Hij konde de gedaante vóór zich niet bereiken, het bedeksel niet wegnemen, zich niet overtuigen of zijn Frits daaronder verborgen was. Hij konde slechts uitroepen: Frits, Frits, zijt gij het inderdaad? Antwoord toch, Frits, geef maar een teeken dat gij het zijt, dat gij mij hoort, dat gij mij verstaat.’ Maar Frits, als hij het was, antwoordde niet; hij gaf ook geen teeken en bleef stom en roerloos.

Een vreeselijke angst bekroop den ouden man. Zijn Frits, zijn eenige zoon, zijn alles moest dood zijn, dood tegenover hem liggen. En hij konde zich niet van de plaats bewegen, zich niet overtuigen; een aanval van beroerte had het oude lichaam geheel verlamd. Een kwartier, dat hem eene eeuwigheid toescheen, moest de oude man in dezen vreeselijken angst verkeeren.

Eindelijk bleef de wagen staan. Het doel was bereikt, maar de deur ging niet open, er kwam niemand, om hulp te bieden. De vrouw was hardhoorend, zij had noch het stilhouden van den wagen, noch het geroep van den ouden man gehoord; zij wist niet wat er buiten voorviel, welke smart haar wachtte. Eerst toen de voerman aan het venster klopte en luider riep, werd zij opmerkzaam, en met haar de buren, die tevens toesnelden om hulp te bieden. Iedereen had den oude Heise lief, iedereen wilde hem gaarne helpen.

- Menschen, dus riep de oude man zijnen vrienden, die hem van den wagen wilden tillen, weenende toe, ik kan nog wachten, laat mij maar liggen; brengt eerst hem in huis. Maar maakt zijn hoofd vrij, opdat ik hem zie.

Het bedeksel werd weggenomen, en de oude man herkende zijnen zoon, hoewel hij hem in jaren niet had gezien, hoewel hij bijna onkenbaar was, en riep luide uit: ‘Moeder, het is onze Frits, maar hij is - dood, hij is...’ Tranen verstikten zijne stem, hij konde niet verder spreken, niet zeggen, dat Frits een lijk en hij kreupel was. De buren tilden den levenloozen Frits van den wagen, en droegen hem in het huis zijns vaders, in de warme kamer, en toen zij hem daar nederlegden op het zindelijk bed, zooals zijne oude moeder verlangde, sloeg Frits de oogen op, langzaam en mat, en sloot ze weder spoedig, alsof zij het licht niet konden verdragen, of de kracht hem ontbrak hen open te houden. Frits was niet dood. De buren riepen dit met luider stem de vrouw toe en zeiden het toen den ouden man buiten op den wagen, die op deze tijding zijn eigen lijden vergat.

In het stille, vreedzame huis werd het van toen af levendig en onrustig. Vader en zoon, beiden zwaar ziek, de een buiten kennis, moesten zorgvuldig opgepast en verpleegd worden. De oude moeder konde dit alleen niet doen, zij zocht en vond hulp en ondersteuning van alle kanten.

Anna, de dochter van den rijken schout, was onvermoeid bezig. Zij kwam bijna niet te huis, hielp dag en nacht, waar en hoe zij maar konde, en als er iets ontbrak, wist zij uit den ouderlijken voorraad raad te schaffen. Hare oogen waren rood, zij waren zelden droog. Anna weende veel meer dan de oude vrouw; zij gaf zich geene moeite hare tranen te weerhouden, of te verbergen, zij gaf zich geheel over aan hare smart. Drie dagen en drie nachten had zij reeds minzaam hulp verleend, geen slaap was in dien tijd in hare oogen gekomen; zij had stipt, volgens de bevelen des geneesheers, medicijnen ingegeven, en het gewonde hoofd en de gekwetste hand verbonden, en was nu den morgen van den vierden dag juist bezig, het ver-

[pagina 103]
[p. 103]

band van het hoofd af te nemen en te vernieuwen, toen Frits, die tot op dien tijd bewegingloos was gebleven, zijne lippen opende en zachte, bijna onverstaanbare woorden uitte. Anna boog zich neder, hield het oor dicht aan den mond des zieken en luisterde. Zij verstond de woorden, die niet gesproken, maar eerder gefluisterd werden, en hoorde Frits zeggen: ‘Augusta, lieve, goede Augusta, gij zijt de mijne, ik ben de uwe...’ Verder hoorde zij niets, zij wilde niet verder hooren; zij trok de handen terug, die bezig waren het verband aan te leggen; zij voltooide het begonnen werk niet, en wendde den blik af van den armen zieken man; zij hield ook op met weenen; de bron, waaruit zij hare tranen had geput, was op eens verdroogd; zij ging weg van het bed en verliet de kamer en het huis, om daarin niet terug te keeren. Zij sprak geen woord. Niemand vernam, waarom zij wegging en niet meer wilde terugkeeren. Eerst lang daarna sprak zij daarover.

Toen Anna het vertrek harer ouders binnentrad, vond zij daar de oudsten der gemeente bijeen en haren vader op het punt hun een zoo even ontvangen bevel van het gerecht voor te lezen. ‘In den Nieuwejaarsnacht, dus hoorde zij lezen, is bij het dorp Hausen op den openlijken weg eene vreeselijke misdaad, een moord, gedaan. Van die daad verdenkt men een jongeling, die op Sylvesteravond in de herberg te Hausen is gekomen en zich in den daarop volgenden nacht heimelijk heeft weggemaakt. De man was omtrent twintig jaren oud, had lang, donker haar, een kleinen knevel en was aan het hoofd en de linkerhand.....’

- Heere God! riep Anna uit, op wie tot heden niemand acht had geslagen, en viel den lezer in de rede: dat is Frits Heise. Die is aan het hoofd en de linkerhand gekwetst, die heeft lang, zwart haar en een kleinen knevel. Dat komt tot in het minste overeen, daar is geen twijfel. Gaat naar Heise's huis, daar zult ge den moordenaar vinden.

Zij zeide dit alles langzaam, zonder zichtbaar ontroerd te zijn, alsof het de onverschilligste zaak was. En toch heeft zijgehoord, dat men dezen jongeling van een moord verdacht hield, dat hij een moordenaar moest zijn. En toch wist zij, dat haar vader de rechter der plaats was en als zoodanig geen onrecht mocht dulden, geene strafbare handeling mocht door de vingers zien, dat hij van alles, wat in dit opzicht tot zijne kennis kwam, verplicht was aangifte te doen, dat hij nooit zijne plichten had verzuimd en die ook nu zoude vervullen. Zij wist dat alles, en echter gaf zij, zonder daartoe te zijn aangezocht, de aanwijzing. Weinige minuten vroeger, zoude Anna niets hebben geweten, en al hadde zij dit, niets hebben gezegd. Zij was een eigenzinnig meisje; hare eigenliefde was bitter gekrenkt, en dit had alle deelneming, elk medelijden, elke liefde op eenmaal doen verdwijnen. Weinige minuten vroeger zoude Anna voor den vriend harer jeugd nog de grootste offers hebben gebracht; nu zoude zij de hand zelfs niet hebben opgeheven, ook al hadde zij daardoor den dood van hem kunnen afwenden.

Na kort beraad besloten de oudsten der gemeente zich terstond naar Heise te begeven, om zelf te onderzoeken, te vergelijken en zich zoo te overtuigen. Kort daarop stonden zij, met den gerechtsbrief in de hand van den schout, voor het bed van den jongen man. Zij vonden alles zooals Anna hun had gezegd, zij overtuigden zich, dat Frits Heise de gezochte persoon, dat hij de vermeende moordenaar was.

Maar niemand van hen had den moed, de oude, ongelukkige oude lieden mede te deelen, waarom zij waren gekomen, wat zij gezocht en gevonden hadden. De oude man was wel is waar bij zijne volle zinnen, maar hij was nog steeds lam en dood moede, zijn leven hing nog aan een zijden draad. De mededeeling, die zij hadden te doen, was vreeselijk, ernstig en zwaar. De draad moest breken. Niemand wilde dit op zich nemen.

De oude lieden waren van meening, dat het dorpsgerecht tot hen was gekomen, om hun deelneming te toonen. Zij zagen in den diepen ernst, dien deze mannen toonden, in hunne ontroering aan het bed van den steeds nog bewusteloos liggenden zoon, slechts innige deelneming in het zware lijden, dat hun was opgelegd, en op eenvoudige, maar hartelijke wijze betuigden zij daarvoor hunnen dank. Onder tranen, die zij reeds zoo rijkelijk hadden vergoten, riepen zij deze mannen toe: ‘God vergelde het u, wat gij aan ons oude lieden doet.’ Zij wisten immers niet dat hun zoon, hun alles, aan den kerker, en als hij zich niet kon zuiveren van de schuld, die men hem aanrekende, aan den beul was overgeleverd. Nog denzelfden dag - den 12n Januari - berichtte den schout te Lingenatz den rechter van onderzoek dat de gezochte of vervolgde jongeling in Lingenatz was aangekomen, Frits Heise heette, maar niet gevangen was genomen, ook niet vervoerd konde worden, daar hij sedert vier dagen dood ziek lag en bewusteloos was.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken