Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 20 (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.79 MB)

Scans (23.64 MB)

ebook (9.59 MB)

XML (1.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 20

(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een verhaal uit de rechterlijke jaarboeken.
VII.

Op hetzelfde oogenblik, waarin de schoolmeester te Hausen op het punt stond de deur te openen van het vertrek des rechters van onderzoek, werd de pen van het slot van binnen nedergedrukt, en de deur langzaam en zonder gedruisch opengestooten. In de opening stond eene vrouw. Nauwelijks had deze den drempel overschreden, of zij verbergde haar gelaat in een grooten doek, welken zij in de hand droeg, en brak in tranen los. Zij vergeet de deur te sluiten, zij vergeet ook het weggaan, zij blijft staan, geheel in smart verzonken, zich geheel overgevende aan het uitstorten dier smart. Niemand bekommerde zich om die arme vrouw, geen woord van troost, van geruststelling werd tot haar gesproken; zij stond alleen met hare smart, met hare tranen.

En toch zou de schoolmeester, die diep getroffen was door dien aanblik, de arme vrouw hebben aangesproken, hoewel hij haar niet herkende, maar zijne aanwezigheid was reeds door de opene deur opgemerkt geworden, en de uitnoodiging des rechters van onderzoek, waaraan hij meende te moeten gehoor geven, liet hem daartoe geen tijd. De geslotene deur en het ernstige vraagstuk, dat hij moest oplossen, vereischten zijne opmerkzaamheid. De vrouw werd dus spoedig vergeten.

De rechter van onderzoek en de schoolmeester hadden elkander te Hausen leeren kennen.

- Heer rechter, zeide de laatste, zonder veel omwegen te gebruiken, ik kom tot u, om u eene gewichtige mededeeling te doen. Onder de voorwerpen, die van den wagen van den ouden Johan ontvreemd zijn, bevond zich ook een schrijfboek. Dit is mij toevallig zeer nauwkeurig beschreven geworden. Ik heb daarnaar gezocht en ben zoo ongelukkig geweest het te vinden. Ik zeg ongelukkig, daar ik het boek gevonden heb in handen, waarin het zeker niet zoude gezocht zijn.

De beambte, die met de grootste opmerkzaamheid had toegehoord, wendde zich terstond tot den bij hem in dezelfde kamer bezig zijnden griffier, gaf dezen in het geheim eene aanwijzing, en keerde eerst nadat deze het vertrek had verlaten, bij den schoolmeester terug. ‘Gij moet mij verontschuldigen, dus sprak hij hem aan, uwe meededeeling schijnt in verband te staan met eene aanvraag, welke eene mij onbekende vrouw mij deed. Zij vraagde mij of een zekere Friede Topf uit Hausen hier gevangen zat, en toen ik dit ontkennend beantwoordde, of er in den Nieuwejaarsnacht, te Prumnitz eene inbraak was gedaan. Ik droeg noch van het een noch van het ander kennis, en zond de vrouw weg. Zij zal intusschen weder hier zijn, ik laat haar roepen. En nu zegt gij, dat gij het boek bij u hebt?

- Ja, hier is het.

- Wien behoorde dit boek, of wie wees het u aan?

- Ik heb daarover reeds gesproken met de vrouw van den zadelmaker Enke, die gij, heer rechter, reeds hebt verhoord.

- En wien hebt gij het boek afgenomen?

- Den elfjarigen zoon van den kleermaker van Hausen. Deze is mij sedert vele jaren als een braaf man bekend, wien ik zeker nimmer zal verdenken van medeplichtigheid van zulk eene misdaad.

- Hebt gij nog met iemand anders gesproken over het vinden van het boek?

- Neen, ik heb zelfs den knaap niets daarvan gezegd.

- Dat is zeer goed. En gij gelooft, dat dit boek hetzelfde is dat zich bevond in het ontvreemde pak van vrouw Enke?

- Ik ben daarvan vast overtuigd, want....

De terugkomst van den griffier stoorde den schoolmeester in zijne rede. Bij hem bevond zich de vrouw, die kort te voren de rechtszaal had verlaten. De vrouw weende niet meer, zij bleef in de deur staan en zag in de kamer rond, onzeker en zoekende, totdat zij den schoolmeester gewaar werd, welken zij vroeger nog niet had gezien, maar met alle zichthare teekenen van verassing bemerkte. Ook den schoolmeester had de tegenwoordigheid der vrouw verbaasd. Intusschen was de rechter van onderzoek de laatste genaderd. ‘Gij zijt gehuwd?’ vraagde hij.

- Ja.

- Wie is uw man?

- Friede Topf.

- Is uw man in den Sylvesteravond van hier gegaan, om in Prumnitz te stelen?

- Hij is weggegaan, maar of hij in Prumnitz heeft willen stelen weet ik niet.

[pagina 111]
[p. 111]

- En is hij nog niet teruggekeerd?

- Tot heden nog niet.

- Hebt gij sedert zijn vertrek geene tijding van hem ontvangen?

- Neen.

- Hoe kwaamt gij op de gedachte mij te vragen, of er in Prumnitz eene inbraak was gedaan?

- Omdat... (Hier bleef de vrouw steken, doch ging na eenige oogenblikken voort.) ‘Ik wil u alles zeggen wat ik weet. Mijn man is van den vorigen zomer tot aan den herfst ziek geweest en heeft niet kunnen werken en iets verdienen. Toen hij weder in staat was te werken, was er geen werk meer. Wij waren in grooten nood en van alles ontbloot. Lob Dathe, onze buurman, wist dit. Hij haalde mijnen man over met hem te gaan en levensmiddelen te halen, waartoe mijn man zich eindelijk bereid verklaarde. Op den Sylvesteravond haalde Dathe mijnen man af. Het was omstreeks zes ure, toen zij ons huis verlieten. Dathe kwam na middernacht terug, en zeide mij, dat zij in Prumnitz waren geweest, dat zij daar reeds in een huis waren ingeklommen, maar moesten vluchten omdat er alarm was gemaakt. Mijn man was rechtstreeks, Dathe langs omwegen naar Hausen teruggekeerd. Dat is alles wat ik weet, meer kan ik niet zeggen.’

- Is er nog iemand medegegaan?

- Daarvan weet ik niets.

De rechter van onderzoek hield een oogenblik stil: hij scheen over het gezegde na te denken. Toen zeide hij: ‘Gij weet meer dan gij hebt gezegd; gij weet namelijk, dat Dathe in dien nacht niet met ledige handen naar Hausen teruggekeerd is, dat hij levensmiddelen en andere zaken heeft medegebracht.’

- Neen, antwoordde de vrouw, dat weet ik niet, en daarom kan ik het niet zeggen. Maar ik geloof, dat het zoo is, daar Dathe mij in dien nacht een brood, eene worst en een pak heeft gebracht, terwijl hij vroeger evenmin brood had als wij.

- Wat was er in dat pak?

- Dat kan ik niet zeggen. Ik heb het niet geopend, niet willen openen en ik kan het op iederen tijd afgeven.

- En gij weet inderdaad niet vanwaar deze zaken afkomstig zijn?

- Neen.

- Ook niet, dat een derde persoon met Dathe en uwen man weggegaan is?

- Neen.

- Hebt gij later met Dathe gesproken?

- Neen. Hij is niet naar mij en ik ben niet naar hem gegaan.

- Hebt gij geen vermoeden, waar uw man zich kan bevinden?

- Als ik dat had, zoude ik dan bij u zijn gekomen?

De vrouw zeide dit met weemoedigen ernst en weende. Men moest haar gelooven, zij konde niet hebben gelogen,

Weinige uren later bevond zich de rechter van onderzoek te Hausen, om daar huiszoekingen te doen en inhechtenisnemigen te volbrengen.

Terwijl hij zich dadelijk naar den kleermaker Krone begaf, moest de griffier naar Lob Dathe gaan om dezen en zijne huisgenooten te bewaken. Dit was gelijktijdig en zonder gerucht uitgevoerd en door de belanghebbenden niet voorzien, zoodat geen van beide den anderen iets had kunnen mededeelen.

Krone was te huis. Hij zat bij het binnentreden van den rechter van onderzoek aan zijne werktafel, met de beenen onder zich, en hanteerde de naald met eene waarlijk bewonderenswaardige vlijt. Het openen en sluiten der deur had zijnen arbeid niet doen staken. Eerst toen de rechter hem aansprak, liet hij de handen rusten en richtte zijne oogen op den spreker. Nauwelijks had hij dezen gezien en erkend, of hij sprong van de tafel. Hij was een klein zwakkelijk man, uiterst vriendelijk en zeer spraakzaam. Het onverwachte bezoek veroorzaakte geene verassing; het had geheel den schijn alsof hij daarop was voorbereid, alsof het niet onverwacht kwam. Met eene vaardigheid van tong, die den beambte verbaasde, sprak hij van de groote eer die hem geschiedde, van de vreugde, die hij daarover gevoelde, en knoopte daaraan eene menigte vragen naar den welstand des rechters, naar zijne familie, welke hij niet de eer had te kennen, naar het slechte weder eindelijk, en vroeg, ten slotte, waarmede hij hem konde dienen.

De rechter van onderzoek had niet aan het woord kunnen komen, hij had den man moeten laten uitspreken. Bij het eerste stilzwijgen legde hij hem het boek, dat de schoolmeester hem had overgegeven, voor, met de vraag: ‘Is dit boek u bekend?’

- Zeker ken ik dit boek, antwoordde Krone, nadat hij het schrift daarin had gezien. Dit behoort aan mijnen zoon. De bengel heeft weder geducht geklad, ik heb mij daarover reeds kwaad gemaakt. Welke last baart mij die jongen! Hij hoort naar niets. Doen uwe kinderen ook zoo? Niet, dan kunt gij van geluk spreken. De kinderen, heer rechter, die.......

- Waar hebt gij dit boek gekocht?

- Niet waar, het is een fraai boek? Het is verbazend, wat men tegenwoordig al niet voor geld maakt. Toen wij jong waren, werd aan zoo iets niet gedacht. Gekocht? zegt gij; ik heb niets gekocht, dat kunnen alleen de rijke menschen. Bij ons wordt zooveel niet verdiend, dat.......

- Hoe zijt gij dan aan dit boek gekomen?

- Ja, ziet gij, heer rechter, wij hebben ook onze vrienden; men weet dikwijls niet, waar men zich vrienden maakt. Maar eene goede daad blijft zelden onbeloond. In de stad is het geheel anders, daar heerscht meer ondank dan op den buiten, daar zijn de....

- Och, dus viel de rechter van onderzoek hem in de rede, antwoord toch kort; zeg mij eenvoudig, wie u het boek heeft gegeven?

- Gegeven? gij wilt weten, wie mij het boek heeft gegeven? Beste heer rechter, als ik dat kon, dan moest ik liegen als ik het wilde zeggen. Gelijk ik reeds zeide, er zijn goede lieden. En dezen willen dat hunne rechterhand niet weet wat de linker doet. Gij hebt toch gehooord, dat er ook onbekende weldoeners zijn? niet waar, heer rechter, gij hebt daarvan gehoord?

[pagina 112]
[p. 112]

- Dat ziet er slecht uit voor......

- Zeker, zeker, zeide Krone, ik kan niet eens bedanken, en ik weet niet wien ik daarvoor de hand moet drukken. Maar gij kunt mij gelooven, mijne vreugde is daarom niet minder. Ja, ik heb alles aangenomen en bij mijzelven gedacht, dat de lieve God het voor mij uit den hemel heeft laten vallen, en daar ik geen mensch konde danken, heb ik dit den lieven God gedaan, en Hij zal.......

- Zeg toch zonder omwegen, hoe gij aan het boek zijt gekomen.

- Daar kom ik juist aan, heer rechter; gij zult zien, dat dit zeer eenvoudig is, en toch zijne groote moeielijkheden heeft. Op Nieuwejaarsdag kwam ik vroeg in mijnen hof en wilde de sneeuw wegvegen. Gij weet toch dat het den nacht te voren sterk had gesneeuwd. Ik was nauwelijks daarmede begonnen, of ik stootte dicht bij mijne deur op iets hards. Ik ruimde de sneeuw weg, en wat zie ik daar? Een groot pak. Nu denk ik: men heeft u eene poets gespeeld, men wil u voor den gek houden. Maar ik was toch nieuwsgierig. Ik nam dus het pak, dat mij moeielijk viel te dragen, schudde er eerst de sneeuw af, ging naar de kamer, nam mijne schaar, en begon het te openen. Toen ik hiermede gereed was, vond ik eerst dit boek en vervolgens nog vele andere zaken. Daar was groote vreugde in huis en......

- Gij zegt dus het boek met andere zaken in uwen hof te hebben gevonden?

- Ja, ik heb het daar gevonden. Neem de moeite, aan dit venster te gaan staan. Ziet gij daar dien breeden steen? Hij ligt vier schreden van mijne huis- en acht schreden van mijne hofdeur. Op dezen steen lag het pak. Wij, arme menschen, hebben niet alle dagen zooveel geluk. Het is immers....

- Uw hof is, zooals ik zie, door eenen muur ingesloten. Was de hofdeur gesloten?

- Wij hebben weinig te verliezen, maar wij houden aan het weinige dat wij hebben. En dan, wij hebben orde. Gij kunt u er op verlaten, de deur wordt iederen avond met den donkeren gesloten, en wie bij mij wil komen, die....

- Hebt gij getuigen dat gij het boek hebt gevonden?

- Ik woon alleen in mijn huis, ik heb ook niemand geroepen en niemand daarover gesproken, daar ik dacht dat mijn onbekende weldoener....

- Waar zijn de zaken, die zich behalve het boek in het pak bevonden?

- Gij zult alles zien, het is alles nog bij elkander, slechts het boek is er uitgenomen, omdat mijn zoon het noodig had en ik geen tijd had om een....

- Leg mij deze zaken voor.

Met de grootste bereidwilligheid en zonder de minste verlegenheid te toonen opende Krone een ouden lessenaar, haalde een pak daaruit en toonde het aan den rechter van onderzoek.

Dit alles was zoo natuurlijk in zijn werk gegaan, zijne woorden toonden eene zoo groote oprechtheid, eene zoo overtuigende waarheidsliefde, dat de juistheid der opgave nauwelijks konde worden betwijfeld. En toch mocht de rechter van onderzoek geen geloof er aan slaan. Hij deed dit ook niet. Krone moest zich een onderzoek van zijn geheele huis en van alle kassen en kisten laten welgevallen en zich ten laatste schikken in zijne gevangneming en vervoering naar het gevang, hoewel hij veel daartegen inbracht, en den rechter op zijne knieën smeekte, hem niet voor altijd ongelukkig te maken. Zijne smart bij zijn scheiden van vrouw en kind was onuitsprekelijk en grensde aan wanhoop. Was de man onschuldig, dan laadde men met zijne gevangneming eene zware verantwoording op zich.

Van Krone begaf de rechter zich naar Lob Dathe, die met zijn huisgezin tot nu toe bewaakt was geworden. Dathe sprak geen enkel woord. Hij was niet groot, maar gespierd, en had overigens niets bijzonders aan zich. Toen de rechter van onderzoek hem zeide, dat zijn huis zoude doorzocht worden, antwoordde hij kortaf: ‘dat moet ik mij laten welgevallen, gij hebt daartoe het recht.’ En toen men van hem eischte alle kassen te openen, deed hij dit, wel is waar al morrende, maar zonder tegenspraak.

Het onderzoek was geëindigd. Het had geen gevolg gehad, er was niets gevonden. Lob Dathe werd evenwel in hechtenis genomen, daar de vrouw van Friede Topf het pak, dat zij zeide in den Sylvesternacht te hebben ontvangen, aan het gerecht overgaf, en dit naar allen schijn van den wagen van den ‘ouden Johan’ afkomstig was.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken