Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 20 (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 20Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 20

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.79 MB)

Scans (23.64 MB)

ebook (9.59 MB)

XML (1.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 20

(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Een verhaal uit de rechterlijke jaarboeken.
IX.

De onverbiddelijke dood slaat dikwijls diepe, smartelijke wonden in het hart der ouders, maar voor deze wonden bestaat nog een heelmiddel. Het op den godsdienst steunende geloof van eene spoedige hereeniging verzacht de smart en doet de wond sluiten. Dit is een middel, dat overal geldig is, dat niet kan geloochend en door geene macht onderdrukt kan worden.

Maar voor het ouderhart is er nog eene andere smart, die oneindig grooter en ongeneeslijker is, waaraan het hart doodbloedt. Deze smart ontstaat uit het zedelijke verderf, den maatschappelijken, burgerlijken dood van het kind.

Zulk eene smart hadden de ouders van Frits Heise te dragen. Zij hadden hun eenig kind in vroomheid en ware godsvrucht opgevoed, hij was hun trots, hunne vreugde geweest, zij hadden hem eenige jaren geleden zedelijk rein uit het huis laten gaan. En nu was dat kind teruggekeerd als een misdadiger, als een moordenaar.

De oude man was voor deze smart bezweken. Zijn krank en zwak lichaam had dien zwaren last niet kunnen dragen, zijn hart had opgehouden te kloppen. De vrouw weende heete tranen aan het sterfbed van haren man, en nog meer aan zijn graf. Zij gevoelde zich ellendig en verlaten, geschandvlekt en veracht, zonder steun en troost. Zij verging bijna van diepen weedom en harteleed en wilde zich nederstorten in de groeve, die voor haren man gereed was gemaakt, en zich laten bedekken door de aarde, waaronder deze zoude rusten. Maar dit mocht zij niet doen, zij moest nog leven, zij moest nog terugkeeren naar het kleine huis, waarin het weinige dagen geleden zoo vreedzaam en gelukkig was geweest, en waarin het er nu zoo treurig uitzag.

Na haren terugkeer van het kerkhof zat zij langen tijd stil en in gedachten verzonken. Zij dacht slechts aan het verledene, niet aan de toekomst, die haar toch moest bezorgd maken en bezig houden. Want nevens haar lag haar krank, hulpbehoevend eenig kind, dat van een moord verdacht was. In de kamer bleef het stil, totdat de kranke een smartelijken kreet uitstiet. De oude vrouw had hem gehoord, ondanks hare hardhoorigheid. Zij stond langzaam op en begaf zich naar de legerstede des zieken. Deze was niet ontwaakt, zijne oogen waren nog steeds gesloten, hij scheen te slapen. De vrouw konde niets doen, maar bleef voor het bed staan en wendde hare oogen van den zieke niet af. In dezen blik lag alles opgesloten, wat de vrouw gevoelde: moederliefde en verzaking. Kort daarna vouwde zij hare handen tot een gebed samen, zij hief die hoog boven haar hoofd op en sprak luide: ‘Heere God, Gij helper in allen nood, neem mijn kind tot u, laat hem niet weder herstellen, laat hem niet in handen van het gerecht vallen, hij is een groot zondaar, hij is ook schuldig aan den dood zijns vaders; straf hem daarom en neem hem tot u.’

De zieke moest deze laatste woorden gehoord en verstaan hebben; hij kromp ineen. De vrouw bemerkte dit echter niet; zij had, terwijl zij sprak, de oogen van den zieke afgewend, zij had zich hoog opgericht, alsof zij een zichtbaar teeken van de verhooring harer bede verwachtte. Toen zij later haren blik weder sloeg op den zieke, lag deze weder stil en roerloos en scheen nog steeds vast te slapen. Elken dag herhaalde de vrouw dit gebed, maar was dag en nacht bezig den dood af te wenden. Het gebed werd ook niet verhoord. Frits Heise herstelde en had dit grootendeels aan de zorgvuldige zorgen zijner moeder te danken.

Nauwelijks was hij zoover hersteld, dat hij behoorlijk konde spreken, toen de rechter van onderzoek zich naar Lingenatz begaf, om hem te verhooren. Frits Heise was zwak en afgemat, maar bedaard, en zijne woorden, hoewel menigmaal afgebroken, waren duidelijk en toonden dat hij bij zijn volle verstand was. Hij verklaarde noch de moordenaar noch de roover te zijn en gaf de volgende verklaring van de vreeselijke daad.

- Ik ontmoette, zoo verhaalde hij, den voerman tusschen vier en vijf ure 's avonds, ongeveer een half uur achter het woud, dat voor Hausen ligt. Op mijn verzoek stond hij mij toe bij hem op den wagen te klimmen. Het paard ging slechts langzaam vooruit en wij waren meermalen genoodzaakt af te stijgen en naast den wagen te gaan. Daarbij moest de voerman de grootste oplettendheid op den weg hebben, want de duisternis was zoo groot en het sneeuwde zoo hard, dat men geen hand breed voor oogen konde zien. In het woud was dit nog veel erger, omdat, zooals de voerman zeide, langs beide zijden van den weg eene diepe groeve liep. Terwijl de voerman hier het paard aan den linkerkant bij den teugel leidde, liep ik aan den rechterkant en meer achter den wagen, om mij daardoor eenigszins tegen het weder te beschermen. Zoo waren wij omstreeks een uur voortgegaan en naderden het einde van het bosch, toen de wagen plotseling bleef staan. Dit was reeds dikwijls geschied, maar toch niet op eens. Ik had mij aan den wagen vastgehouden en kreeg een zoo geweldigen stoot voor de borst, dat het mij pijn deed en ik bijna achterover viel. Ik wilde naar de oorzaak daarvan onderzoek doen, toen ik den voerman hoorde schreeuwen: ‘Wat wilt gij dan toch? Laat het paard los, of ik...’ Verder konde ik niets verstaan; de voerman scheen wel is waar nog meer te schreeuwen, doch het was voor mij onverstaanbaar, en juist alsof hem de keel werd toegeknepen. Intusschen was ik bij de voorwielen des wagens gekomen, en zag nu twee gedaanten naast elkander, van welke de eene de voerman moest zijn. Ik weet dit echter niet zeker, ik vermoed het slechts, want ik konde niets zien en er werd toen niet

[pagina 131]
[p. 131]

meer geschreeuwd. Toen ik dit zag, dacht ik, dat de voerman werd aangevallen en zoude beroofd worden, en dat ik hem konde en moest helpen. In dit oogenblik dacht ik er niet aan, hoe ik dit kon bewerkstelligen. Ik deed nog eenige schreden voorwaarts, had het achterste gedeelte van het paard bereikt en was nu nog omtrent vier schreden van beide gedaanten verwijderd. Ik hief mijnen stok in de hoogte en schreeuwde: ‘Voerman, houd u goed, ik kom u te hulp!’ Maar eer ik konde toeslaan of eene schrede voorwaarts doen, kreeg ik zelf een slag op het hoofd, met zulk een geweld, dat ik niet meer konde zien, hooren noch denken. Ik had mijne bezinning verloren, en ben daarom buiten staat op te geven, wat van dat oogenblik af aan met mij en den voerman is gebeurd. Toen ik weder bijkwam, lag ik onder de sneeuw op den wagen. Ik stond met onbeschrijfelijke moeite op en riep: ‘Voerman, voerman!’ maar bekwam geen antwoord. Nu bemerkte ik, dat de wagen stilstond. Ik voelde echter ook de hevigste pijn in het hoofd en eene koude door mijn geheel lichaam, maar konde niet duidelijk denken, en mij niet herinneren, wat vroeger met mij was gebeurd; ik dacht slechts daaraan, dat ik van den wagen moest afklimmen, om mij door loopen te verwarmen. De pogingen, die ik deed, om op de been te komen, bleven lang zonder gevolg, daar alle leden mij hunnen dienst weigerden. Ik riep herhaalde malen den voerman om mij te helpen, maar bekwam geen antwoord. Eindelijk zocht ik met beide handen een steunpunt op den bodem van den wagen. Ik gevoelde daarbij eene hevige pijn in de linker hand, maar sloeg geen acht daarop en spande alle krachten in, om mij op te richten. Toen mij dit na vele pogingen gelukt was, kroop ik op handen en voeten over kisten en kasten naar het voorste gedeelte van den wagen. De bewegingen, die ik daarbij had moeten maken, hadden den omloop van mijn bloed hersteld, en ik konde ten minste mijne handen en voeten weder gebruiken en van den wagen afstijgen. Om nieuwe krachten te verzamelen, moest ik mij een tijd lang aan den wagen vasthouden. Het paard stond stil, roerloos voor den wagen, maar niemand liet zich zien of hooren, ik was alleen. De storm woedde vreeselijk en de dikke sneeuw maakte den nacht akelig. Mijnen toestand op dat oogenblik kan ik niet beschrijven. Ik gevoelde hevige pijn in het hoofd en de hand en door het geheele lichaam eene matheid, zoodat ik mij nauwelijks kon bewegen. Echter gevoelde ik de noodzakelijkheid om voort te gaan, daar ieder langer verwijl mij den dood konde kosten. Dit alles konde ik denken, maar verder reikten mijne gedachten niet, namelijk niet zoo ver, om te kunnen overwegen, hoe ik mijne redding moest beproeven, wilde zij gelukken. Het was angst noch vrees, nog veel minder het gevoel van eenige schuld, dat mij voortdreef, het was een handelen zonder overleg, zonder bewustzijn. Ik ben ook niet in staat te verklaren, hoe lang en welken weg ik ben gegaan en hoe ik de herberg te Hausen heb bereikt; ik weet ook niets van hetgeen daar is voorgevallen; ik kwam eerst den anderen morgen tot bezinning, toen ik door roepen en schreeuwen wakker was geworden. Eerst in dat oogenblik overzag ik mijnen toestand. De voerman was vermoord, ik was bij hem geweest, men konde mij voor den moordenaar houden en mij gevangen nemen, en ik konde mijne onschuld niet bewijzen. Deze voorstelling joeg mij een grenzeloozen angst aan; ik meende, ten minste, dat het dit gevoel was, dat mij, spijts vermoeidheid en pijn, het huis uit en steeds verder dreef. Van dat oogenblik af, dat ik den slag op het hoofd kreeg, tot voor weinige dagen, heb ik zelden geregeld kunnen denken; het was mij steeds, alsof mijn hoofd was ingedrukt als in eene schroef, alsof die steeds vaster werd toegedraaid, alsof mijne hersens uit hunne omkleedsels werden geperst. De voortdurende drukking hield mij in een droomerigen toestand, die slechts zelden plaats maak te voor klaar bewustzijn Daarom kan ik niet zeggen, hoe ik van Hausen ben weggegaan, welke plaatsen ik heb gepasseerd, waar ik mij heb opgehouden en wie mij naar Lingenatz heeft gebracht. Dit alles is mijne gedachte ontsnapt, of liever ik weet niets daarvan.

Dit verhaal had slechts weinige gapingen, maar ook dezen moesten, met het oog op den gezondheidstoestand des verhalers, voor het oogenblik onaangevuld blijven, daar deze zoo geheel uitgeput was, dat hij niet verder konde spreken. Weinige dagen later werd Frits Heise naar de gevangenis gebracht. De geneesheer was van oordeel geweest, dat hij konde worden vervoerd, en het gerecht had dit bespoedigd, om tegen alle beschuldigden te kunnen handelen. De oude vrouw was nu geheel alleen, maar zij was gerustgesteld en getroost, daar zij de woorden van haar kind vertrouwde en aan zijne onschuld geloofde.

De kleermaker Krone bevond zich nog steeds in een ongelukkigen toestand. In de eerste dagen na het uitbreken zijner ziekte toonde hij een ongewonen eetlust, maar geene de minste deelneming in al het overige. In den nacht tusschen den achtsten en negenden dag veranderde deze toestand. Hij had in dien nacht de vier muren zijner gevangenis geheel met vuil beschilderd. In den daarop volgenden nacht had hij van zijn deken een rok gemaakt, en dien aangetrokken. Deze handelwijze verwekte eenig bedenken tegen de persoonlijke veiligheid van Krone dewijl men niet kon uitvinden, op welke wijze het snijden en aanhechten was geschied. Men nam aan, dat hij zich in bezit had gesteld van een of ander snijdend werktuig, en dat hij zich in het eind daarmede konde benadeelen. Krone zelf gaf daarover geene opheldering, en het onderzoek in de gevangenis bleef zonder eenig gevolg. Er bleef daarom niets over dan Krone streng te doen bewaken en onder opzicht van een wachter te stellen. Van toen af ontdekte men geene sporen van buitensporigheden meer, maar ook evenmin van eenige werkzaamheid des geestes; Krone bleef dag en nacht rustig, zonder eigenlijk rust te vinden, daar hij zeer zelden, en dan nog maar zeer kort sliep.

Ook in het gedrag van Lob Dathe had men geene verandering bemerkt. Hij hield steeds zijne onschuld vol. Van de bij het lijk van Friede Topf gevonden brandewijnflesch zeide hij niets te weten, maar verklaarde, toen zij hem werd getoond, dat hij ‘jaren geleden’ eene dergelijke flesch had gehad, maar dat die reeds lang was gebroken en dat hij ook niet wist, waar de stukken waren gebleven.

[pagina 132]
[p. 132]

Dit was de eerste verklaring, welke Lob Dathe tot tegenstrijdigheden bracht. Getuigen hadden reeds onder eede verklaard, dat zij in November des vorigen jaars - dus slechts weinige weken vóór het volbrengen der misdaad - nog in zijn bezit was geweest. Toen hem dit werd voorgehouden, beging hij eene andere onvoorzichtigheid. Hij zeide: ‘Eene flesch verrijst toch niet; de mijne is reeds twee jaren geleden gebroken; die getuigen hebben gelogen; zij zeggen het maar uit haat tegen mij.’ Toen hem werd gevraagd, waaraan hij dezen haat toeschreef, konde hij geene waarschijnlijke reden daarvan opgeven. Daardoor had Lob Dathe zich zeer benadeeld.

Frits Heise verzekerde bij zijn tweede verhoor, dat hij in alles de waarheid had gezegd en dat hij niets meer konde voegen bij hetgeen hij had verklaard.

- Maar, vraagde de rechter van onderzoek, hoe verklaart gij de wond aan het hoofd? Gij moet toch erkennen, dat de haren door den slag, dien gij zegt bekomen te hebben, onmogelijk kunnen uitgetrokken zijn.

- Ik kan, antwoordde Heise vrijmoedig, niets bepaalds zeggen. Gelijk ik reeds heb gezeid, reiken mijne herinneringen maar tot op het oogenblik, waarin ik den slag op het hoofd kreeg. Het is mij echter alsof ik door eene gevoelige pijn aan het hoofd voor een oogenblik uit den toestand van verdooving ben geraakt, alsof ik in dit oogenblik had beproefd, de oogen te openen en daarbij in een verblindend licht het gelaat van eenen man had gezien, die zich over mij heenboog. Ik moet echter opmerken, dat mij dit slechts duister voor den geest zweeft, dat ik niet weet of ik dit wezenlijk heb gezien.

- En, zeide de rechter van onderzoek, hoe verklaart gij de kwetsuur aan de hand?

- Toen ik mij in den wagen oprichtte en daarbij mijne beide armen als steunpunten gebruikte, moet mijne linkerhand in een snijdend werktuig hebben gegrepen; ik voelde eene stekende pijn, maar sloeg daarop geene acht, omdat ik op de been wilde komen en dit niet anders konde bereiken.

- Hoe zijt gij aan den stok gekomen?

- Dat weet ik niet. Als hij mij is ontvallen, dan moet ik hem op den wagen misschien toevallig weder in handen hebben gekregen en vastgehouden.

- De vermoorde, antwoordde de rechter van onderzoek, hield haren in de linkerhand, die nauwkeurig bij uw haar passen. Wat hebt gij daarop te zeggen?

- Daarop kan ik niets antwoorden. Ik ben, bij mijn weten. met den voerman niet handgemeen geworden, hij kan mij geen enkel haar hebben uitgetrokken.

- Is u - de rechter van onderzoek wees bij deze vraag op den bij Friede Topf gevonden doek - deze doek bekend?

- Ja, zeide Heise, deze doek behoort mij, het is een geschenk van mijnen meester; ik had dien om den hals gewonden, om mij warm te houden.

- De doek is bebloed. Kunt gij zeggen hoe dit gekomen is?

- Neen, dat kan ik niet. Tot op het oogenblik, dat ik den slag op het hoofd kreeg, was hij zuiver; het bloed moet dus later aan den doek zijn gekomen.

- In Hausen is bij u eene geldtesch gevonden. Waar is die gebleven?

- Daarvan weet ik niets.

- Na uwe vlucht uit de herberg te Hausen werd een rumfleschje, dat op de tafel voor uw bed was blijven staan, vermist. Hebt gij het medegenomen?

- Neen, dat kan niet zijn, ik weet niets daarvan.

- Dat is toch niet waarschijnlijk; gij verzwijgt hier klaarblijkelijk de waarheid.

- Ik herhaal u, dat ik noch van eene geldtesch, noch van een rumfleschje iets weet. Ik moet beiden in bewusteloozen toestand hebben medegenomen en later verloren. Het is echter ook mogelijk, dat een ander die dingen heeft medegenomen, voordat daarnaar is gezocht.

Aan deze verklaring knoopten zich nog meer vragen, die intusschen zonder gevolg bleven, daar Heise beslissend verklaarde, dat hij overal de zuivere waarheid had gezegd, en dat hij dit voor God konde verantwoorden.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken