Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 21 (1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 21
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 21Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 21

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.35 MB)

Scans (23.04 MB)

ebook (10.19 MB)

XML (1.16 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 21

(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 34]
[p. 34]

Helena de Verduldige.
Legende naar de beste bronnen bewerkt.
Vervolg van bladz. 24.

Als de kinderen nu zestien jaar lang bij den hermijt gewoond hadden, sprak hij eens tot hen: ‘Ziehier de plaats waar ik u gevonden en aan de wilde dieren ontrukt heb!’

- Hoe, zeiden de jongelingen, zijt gij dan onze vader niet?

- Neen, antwoordde de hermijt; zestien jaar geleden heb ik u hier verlost uit de klauwen van eenen leeuw en eenen wolf; ik heb u sinds dien als mijne eigene kinderen opgevoed, en zoo wil ik blijven doen.

Doch de jongelingen zeiden: ‘Vermits gij onzen vader niet zijt, zoo willen wij gaan van land tot land, om onzen echten vader weder te vinden.’

Zij omhelsden teederlijk den goeden hermijt en begaven zich naar den oever der zee. Niet verre van het strand lag een groot koopvaardijschip. De kapitein ondervroeg de jongelingen over hunnen oorsprong, en waar zij henen wilden reizen? Doch zij zeiden: ‘Wij kennen noch vader, noch moeder; een hermijt heeft ons in het woud gevonden en opgevoed, en nu willen wij gaan van land tot land om onze ouders weder te vinden.’

De kapitein had medelijden met hunnen toestand; hij gaf hun betamelijke kleederen en nam hen in zijn schip op.

Na drie dagen varens landden zij te Beauvais aan. De gravin welke over het land heerschte werd ten dien tijde sterk door den hertog van Glocester beoorlogd. Zij ontving dus met welgevallen de twee sterke en schoone jongelingen aan haar hof, en vermits zij dapper en koen waren, droeg zij hun eereambten op.

Door de zware belegering werd de stad in 't nauw gebracht, en onder het volk ontstond groote ellende. Leo, door medelijden bewogen, deelde aan de arme lieden vele aalmoezen uit.

Eens gebeurde het, als vele gasten aan de tafel der hertogin waren genoodigd en de jongeling belast was met het opzicht over den maaltijd, hij al de spijzen, welke in de keuken waren, aan hongerige menschen weggaf.

Als nu de voorname gasten aan tafel zaten en de gravin bevel gaf het eten op te disschen, kwam de hofmeester te voorschijn en verhaalde wat er gebeurd was. De vorstin ontstak in toorn over de schande, welke haar werd aangedaan. Zij deed Leo en zijnen broeder Erm onmiddellijk buiten de stadspoorten voeren. Daar vielen zij in de handen des vijands en werden voor den hertog van Glocester gebracht. Deze ondervroeg hen over hunne afkomst en over hunne inzichten.

Leo zeide: ‘Beiden zijn wij buiten de stad gebannen, omdat wij de spijzen der vorstelijke tafel onder de arme lieden hebben uitgedeeld.’

De hertog wilde nog weten, wat de lederen borze bevatte, die aan den hals van Erm hing, en als hij vernam dat daarin eene vrouwenhand stak, werd hij door de herinnering aan zijne arme zuster en de schoone Helena gansch ontroerd. Hij deed de jongelingen bij zijne hofhouding blijven.

Kort nadien werd de vrede gesloten en door een huwelijk tusschen de gravin van Beauvais en den hertog van Glocester bekrachtigd. Zoo kwamen Leo en Erm aan het hof der gravin en in hunne vorige eereambten terug.

Het gebeurde nu, dat de gravin eene meer dan gewone vriendschap voor Leo gevoelde en zij schaamde zich niet hem zulks openlijk te toonen. Dit gedrag schrikte den jongen man af en hij vluchtte met zijnen broeder Erm heimelijk uit de stad en begaf zich naar Tours, aan het bisschoppelijk hof. De bisschop ondervroeg de jongelingen en als hij hunne lotgevallen hoorde, werd hij zoo innig voor hen ingenomen, dat hij hun christennamen gaf; Leo noemde hij Martijn en Erm Brictius. Hij hield beiden aan zijn hof en maakte van Martijn zijnen hofmeester en van Brictius zijnen klerk.

Het geviel, dat Helena insgelijks te Tours was aangekomen, en zich onder de arme lieden bevond, wien dagelijks voor het bisschoppelijk paleis aalmoezen werden rondgedeeld. Martijn kende zijne moeder niet; maar telkenmale dat hij haar eene aalmoes toestak werd hij gansch ontroerd en waarom wist hij zelf niet.

 

Na vele landen te hebben doorreisd, kwamen de koning van Engeland en de keizer van Konstantinopel ook te Tours aan. Zij zonden eenen gezant vooruit naar den bisschop, om hem te verzoeken in zijne stad te mogen vernachten.

Als de bisschop vernam welke machtige heeren er vóor de stad waren aangekomen, ging hij hen te gemoet, om ze te verwelkomen en naar zijn paleis te voeren. Helena stond onder den hoop arme lieden, als de bisschop met de vreemde vorsten zijn paleis intrad. Zij herkende haren vader en haren man; vol schrik vluchtte zij weg, bij haarzelve jammerende: ‘Helaas! waar zal ik, rampzalige, eene veilige schuilplaats vinden tegen deze twee vorsten, die mij naar het leven staan, zonder dat ik het verdiend heb!’

Terwijl de heeren in de groote zaal van het paleis vergaderd waren, ging Martijn stilzwijgend uit en deed al de spijzen, welke zich in de keuken bevonden onder de arme menschen die op de straat stonden, uitdeelen.

Als de maaltijd nu moest opgediend worden voor de vorsten en hun gevolg, zeide een der dienaars tot den bisschop: ‘Eerwaarde heer, wat zullen wij aanvangen? Martijn, om u te beschamen, heeft de bereide spijzen onder het gepeupel uitgedeeld.’

De bisschop riep Martijn en sprak hem streng toe, en vroeg of men armen lieden het beste van den maaltijd moest weggeven en nog wel voor dat de heeren waren gediend? Martijn antwoordde eerbiedig: ‘Ja, eerwaarde heer, zoo moet het zijn. Eerst moet men God dienen, dan de menschen, - en wat men den armen geeft, geeft men aan God en dat moet het beste zijn.’ Intusschen kwam een dienaar aangeloopen en zeide tot den bisschop: ‘Eerwaarde heer, laat de heeren aan tafel nederzitten; want, o wonder! de keuken is zoo vol spijzen, dat men nauwelijks weet waarmede er te blijven.’

Als de kerkvoogd dit hoorde, stond hij op en sprak: ‘Mar-

[pagina 35]
[p. 35]

tijn, gij dient mij; maar ik behoorde u te dienen; doe in het vervolg naar uw welbehagen.’

De vorsten waren verbaasd over de kostelijke spijzen en dranken die hun werden voorgediend, en prezen luide den hofmeester. Als echter koning Hendrik de lederen beurs in het oog kreeg, welke Brictius steeds aan den hals droeg, wilde hij weten, wat zij bevatte. Na veel pramen toonde de jongeling aan koning Hendrik de dorre hand. Bij dit zicht verbleekte de vorst van ontroering; hij had den trouwring van Helena aan een vingerlid herkend, en klagend riep hij uit: ‘Ach! het is de hand van mijne arme huisvrouw, de schoone Helena!’

En als hij de lotgevallen der jongelingen gehoord had, sprong hij van vreugde op, en sprak: ‘God zij geloofd! ik heb mijne beide zonen teruggevonden!’ Er was groote blijdschap onder al de aanwezigen over deze gelukkige gebeurtenis.

 

Helena had in vele landen, sinds hare vlucht uit Tours, omgedoold, en was eindelijk te Napels aangekomen. Daar zette zij zich neder op de trappen van het paleis des patriarchs en bad om eene aalmoes. De kerkvoogd was ontroerd bij het zien dezer vreemde bedelares en vroeg van waar zij kwam, en hoe zij maar eene hand had. ‘Eerwaarde heer, zeide Helena, ik kom uit Frankrijk, en onderwege hebben mij roovers aangevallen, en een hunner, terwijl ik mij verweerde, heeft mij de hand afgekapt. Toen ben ik zoo luide beginnen te klagen, dat om mijn gekerm landlieden zijn toegesneld en de boosdoeners zijn weggevlucht.’

Zij sprak de waarheid niet, uit vrees dat haar oom haar anders zou herkend hebben.

Doch verder vroeg nog de patriarch of zij ooit eene vrouw insgelijks met eene hand ontmoet had, welke men Helena noemde.

De schoone Helena, kon een tijd lang niet spreken van aandoening, en zij verduisterde nogmaals de waarheid. ‘Ja, eerwaarde heer, zeide zij, ik heb zoo eene gekend, zij woonde te Nantes in mijns vaders huis; doch zij is weggevlucht, omdat haar vader en haar man haar achtervolgden en haar wilden dooden.’

Toen zeide de patriarch: ‘Vrouw, ter wille mijner nicht wil ik u eene schuilplaats geven in mijn paleis.’ Maar Helena antwoordde: ‘Heer, ik begeer niet anders dan te mogen vernachten onder de trappen van uw paleis en de broodkruimels te mogen eten, welke van uwe tafel vallen.’ De patriarch zeide: ‘Vrouw, wat gij verlangt zal u geschieden.’

Helena nam een weinig stroo, droeg het onder de trappen van het paleis en woonde er geduldig in nederigheid en in gebed. De patriarch stelde belang in de vrome bedelares, en telkenmale hij zijn paleis in- of uitging bleef hij eene wijle staan en sprak met haar over Helena.

 

De kerkvoogd had intusschen aan koning Hendrik en aan keizer Alexis eene boodschap gezonden, om te melden dat hij ten zijnent eene vrouw gevonden had, welke Helena gekend had, en tijding over haar geven kon. Als de vorsten dat vernamen, waren zij zeer verblijd en stelden zich op weg naar Napels.

Maar zoodra de vorsten zich in de nabijheid der stad bevonden, verliet Helena heimelijk hare schuilplaats en begaf zich weder op weg naar Tours, hopende zich daar in veiligheid te bevinden. Daags na de ontvangst van den keizer en den koning, wilde de patriarch Helena in het bijzijn der vorsten ondervragen; doch men vond haar nergens. In eenen schuilhoek, onder eenen steen verborgen, ontdekte men eindelijk eenen brief en daarin las men:

‘Ik ben Helena, dochter des keizers van Konstantinopel, huisvrouw des konings van Engeland, en een jaar lang heb ik hier onder de trappen des paleizes gewoond en de broodkruimels gegeten welke van de tafel van den patriarch, mijnen oom, vielen. Wat heb ik dan, rampzalige, misdreven opdat men mij, de gansche wereld door, zoo wreed blijve vervolgen?’

In diepe treurnis verlieten de vorsten Napels en reisden naar Frankrijk terug. Een tijd nadien gebeurde het echter, dat een oude krijgsknecht des konings van Engeland, eene vrouw met eene hand, bij de waterbron ontmoette, waar hij zijn paard te drinken leidde, en het scheen hem toe, of hij had diezelfde vrouw vroeger nog gezien; dies sprak hij haar toe: ‘God geve u een goeden dag, vrouw, het komt mij voor, alsof ik u vroeger gezien had aan mijns meesters hof. Zeg, wie zijt gij en waar woont gij?’ Bij het hooren dezer woorden werd Helena bevreesd; zij verwijderde zich ijlings zonder te antwoorden. Doch de oude soldaat had haar heimelijk opgevolgd en de woning opgemerkt waar zij was binnengetreden. Hij spoedde zich om aan koning Hendrik te verhalen wat hij gezien had. De vorst was hierover verblijd en hij beloofde den soldaat honderd marken goud, indien hij de schuilplaats der vrouw konde aanwijzen.

 

De oude dienaar des konings, begeerig om de honderd marken gouds te verdienen, ijlde terug naar het huis, waar hij Helena had zien ingaan, en hij vroeg de waardin waar de vrouw met ééne hand verbleven was.

Doch de waardin zeide: ‘Zulke vrouw ken ik niet, en ik heb ze nooit gezien.’

Zij spaarde de waarheid, omdat Helena haar gebeden had, haar niet te verraden.

‘Ik heb ze hier zien binnengaan, zeide de krijgsknecht, en zegt gij me niet waar ze verbleven is, zoo zult gij den dood sterven!’

De waardin werd vervaard als zij zag dat er lijfsgevaar voor haar was en zij wees de kist aan, waarin Helena verborgen lag.

Als de rampzalige hoorde, dat zij verraden was, wierp zij het deksel van de kist open, trad te voorschijn en smeekte den krijgsknecht, om Godes wille, eene weerlooze vrouw, wier dood hem niet baten zoude, niet over te leveren.’

Maar de dienaar herkende nu zijne koningin Helena en sprak haar eerbiedig toe: ‘Mevrouw, ween niet, want ik zweer u bij mijn kerstengeloof, u zal geen kwaad geschieden.

[pagina 36]
[p. 36]

Vrees niets; ik zal u bij den keizer, uwen vader, bij den koning, uwen man en bij uwe beide zonen geleiden, en allen verlangen vurig u weder te vinden.’

‘Leven mijne zonen nog? riep Helena uit, zoo wil ik met u medegaan, waar ook gij mij zult geleiden.’ Zij weende van vreugde, en bij deze blijde tijding was al hare vrees verdwenen.

Zoodra koning Hendrik de vrouw met ééne hand ontwaarde, herkende hij terstond de schoone Helena, en met blijdschap riep hij uit: ‘Mijne lieve kinderen, Martijn en Brictius, daar is uwe moeder, de dochter van keizer Alexis, mijne teergeliefde koningin!’

Hij snelde Helena te gemoet, vatte haar bij de hand, omhelsde haar en weende van vreugde omdat hij haar teruggevonden had.

De ontmoeting met keizer Alexis en hare kinderen was even teerhartig.

De koning deed rijke kleederen brengen, zijne vrouw versieren als eene vorstin die zij was en haar zoo naar zijn hof geleiden.

Als men acht dagen lang plechtig feest had gevierd, vertrok keizer Alexis terug naar Konstantinopel. Martijn werd tot koning over Engeland uitgeroepen en koning Hendrik ging met Helena Napels bewonen; en zij leefden nog vele jaren in deze stad als vrome christenen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken