Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 22 (1876)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 22
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 22Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 22

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.16 MB)

Scans (449.23 MB)

ebook (9.72 MB)

XML (1.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 22

(1876)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 9]
[p. 9]

Het verloren geld.

In eene groote vervallene kamer van een aan verscheidene werkmansgezinnen verhuurd gebouw, zat op eenen akeligen December-avond eene treurige vrouw, door vier bleeke, halfverhongerde kinderen omringd, waarvan het oudste niet meer dan zeven jaren kon tellen. Een man, dor van magerheid, stapte op en neer over den vloer, die

illustratie

onder zijne snelle schreden kraakte en boog; in den avond had hij een bos stroo gehaald, waarop zijne vrouw en kinderen zaten, en om dien te koopen, had hij zijn laatste vest verpand. Het vroor hard; de sneeuw lag in vuile hoopen, die naar steenklompen geleken, op de bekrompene opene plaats, waar gedurende de wintermaanden nauwelijks eene lichtstraal binnendrong, en de wind gierde door al de reten van het wrakke gebouw, en deed de halfverhongerde en slecht gekleede bewoners van koude verstijven. Behalve de gezegde hoop stroo, eene houten kist, een laag bankje en eene wrakke tafel, bevatte de kamer geen het minste huisraad; de uitgedoofde asch van het vuur lag in den haard, doch er was hout noch steenkool om hette vernieuwen; en een walmend en stinkend eindje kaars flikkerde in den tocht, die noch door het papier noch door de vodden, waarmede de gebrokene ruiten waren gedicht, kon worden buitengehouden, was eene weelde, die geheel verspild scheen te zijn, waar niemand eenige bezigheid had. Na verloop van eenigen tijd vielen de kinderen, hoewel zij geen avondeten hadden gehad, een voor een in slaap. De moeder legde ze naast elkander neer, en bedekte ze met haar versleten omslagdoek en het overschot van een oud deken, zoo zorgvuldig en teeder als ware het met eene zijden sprei geweest; daarop kuste zij ze met lippen, waarop eene zegenbede trilde, terwijl tranen, die zij poogde te smoren, opdat haar man ze niet zou zien, van hare wangen rolden. Eindelijk stond zij op, ging naar haren man, sloeg de armen om zijnen hals, en fluisterde hem eenige woorden van hoop en bemoediging toe; maar het gezicht van haar eigen vervallen en veranderd gelaat, het gevoel van den knagenden honger in zijn binnenste, en het schouwspel zijner uitgeteerde kinderen, het een en ander maakte hem doof voor hetgeen zij zeide, en haar zacht van zich afwerende - zacht, zelfs op dat oogenblik van nijpende ellende - zeide hij, dat zij liever moest blijven zitten en hem met rust laten, terwijl hij poogde een middel uit te denken om den hongerdood te ontkomen.

- De plaats, waarvan ik u gisteren sprak, hervatte hij, nadat zijne vrouw zich weder bij de kinderen had nedergezet, en die zoo goed gepast voor mij scheen, is weeral vergeven.

- O, laten wij maar geduld hebben, zeide de vrouw zacht. Men zegt, als de nood op het hoogst is geklommen, dan moet het beter worden, en zeker met ons kan het niet erger worden dan het nu is.

- Geduld! viel haar man in. Wat heeft dat ons gebaat? Wat zal het ons baten? Ik ben een zot geweest dat ik den raad van dien schelm Gils niet heb gevolgd, want dan zouden wij ten minste eene woning hebben gehouden, en zoudt gij en de kinderen een bed hebben gehad om in te slapen.

- O, dank liever God, riep de vrouw uit, dat gij een eerlijk man zijt gebleven. Wat zijn zulke dingen, vergeleken bij het verlies van een goed geweten? En nogmaals naderde zij hem en sloeg haren arm teeder om hem heen. Ach, hoe koud zijt gij! zeide zij, toen zij bemerkte dat hij beefde, in spijt van de beweging, waardoor hij zich poogde te verwarmen.

- Geen wonder, antwoordde hij tamelijk bitter. Wij hebben vandaag geen vuur gehad, en ik ben door de sneeuw geweest om - om ons bed te halen. Ook vergeet gij, dat ik vandaag een vest minder aan heb dan gisteren.

- Dat is waar, man, zeide de vrouw, zonder op te merken, of te willen opmerken, welk eene zelfzucht er in zijne klacht doorstraalde, noch de eigenliefde van zijn leed te willen kwetsen door er het hare tegenover te stellen.

- Ik ben nu achttien maanden zonder plaats, hervatte hij, en ondervind meer en meer dat ik in mijn eigen stand onmogelijk weder geplaatst kan worden. Welk fatsoenlijk man zou

[pagina 10]
[p. 10]

willen te doen hebben met iemand zoo slecht gekleed als ik, die zijn frak geknoopt houdt, om te verbergen dat hij geen vest aan heeft en hoe versleten zijn hemd is - hoewel nog altijd schoon door uwe zorg, vrouw.

- O, geef u niet aan zulk eene neerslachtigheid over, smeekte zij. Eenige bezigheid, al is het maar voor een tijd, kan ons weldra helpen om de panden te lossen. Maak door nutteloos morren onze ellende nog niet erger. Bedenk dat er in dezen bitteren nacht menschen zijn, die het nog slechter hebben dan wij - die zelfs gebrek hebben aan een bed van stroo en aan eene woning als deze. O, laten wij den moed niet verliezen. God zal eindelijk barmhartigheid met ons hebben, en ons een middel zenden om aan den nood te ontkomen. Wees standvastig! Wees geduldig!

Hij zag haar aan, terwijl het edelste gevoel van zijn hart uit zijne oogen straalde, en drukte haar teeder aan zijne borst. Nogmaals had zij hem van den rand des verderfs teruggebracht; want de verzoekingen van honger en gebrek ondermijnden zijn geloof aan het goede, en slechts een oogenblik te voren had hij, bijna met bedaardheid, gedacht aan het plegen eener misdaad, die, al werd zij ook niet ontdekt, hem de achting voor zich zelven zou hebben doen verliezen, en hem voor altijd met zelfverwijt zou beladen hebben.

Terwijl hij zoo stond deed een zware voetstap den trap dreunen. Het licht opnemende, haastte de vrouw zich naar het portaal, de kamerdeur achter zich sluitende, als wilde zij haren man verhinderen om haar te volgen.

Arker bleef staan, nieuwsgierig wat dit mocht beteekenen, toen hij daar buiten eene afwisseling van zachte en hooge woorden hoorde, en een oogenblik later zijne vrouw de deur opende en een man, als een kolendrager gekleed, binnenstapte. Hij zag met zekere plompe verbazing om zich heen, keek van den langen mageren man, naar de bleeke, slapende kinderen op hun strooleger, veegde met den rug van zijne groote zwarte hand over zijne oogen, verliet de kamer voor een oogenblik weder, en kwam terug met een zak kolen en een paar bossen hout.

- Daar, vrouw, zeide hij, en God vergeve mij dat ik zoo hard jegens u was. Ik zal u morgen vroeg nog wat kolen brengen, en als gij mij nooit betaalt, nu dan zal ik er op het eind niet te armer om zijn.

- Brave man! riep de vrouw uit, de betraande oogen naar zijn grof gezicht opslaande, dat zelfs door het masker van het kolenstof, eene uitdrukking van menschlievend medelijden vertoonde.

- Gij ziet onze omstandigheden, goede vriend, zeide Arker, die de zaak begon te begrijpen; wij zijn arm, maar niet oneerlijk, en het eerste geld dat ik verdien, zal ik gebruiken om u de kolen te betalen. Uw medelijden kunnen wij nooit vergelden, en zijne magere hand in die van den armen kolendrager leggende, drukte hij die met een gevoel van inniger dankbaarheid dan hij nog ooit voor eenig mensch had gekoesterd.

- Vergeef mij, Willem, dat ik u niet zeide wat ik gedaan had, zeide vrouw Arker. Ik wist wel, toen ik de kolen bestelde, dat wij ze niet konden betalen; maar eene van onze buurvrouwen heeft mij morgen eenig werk beloofd, en dat zou ik onmogelijk zonder vuur kunnen doen, en daarom verzocht ik den koopman om ons te borgen, tot ik betaling kreeg.

- Geef uwe kinderen, eerst wat te eten, viel de goedhartige kolenverkooper haar in de rede. Ik kan het beter zonder geld stellen, dan zij zonder eten. Als ik het noodig heb, zal ik èr om komen vragen. En met deze woorden nam hij zijn ledigen zak op en stapte de kamer weder uit.

Naauwelijks was hij tien minuten weg geweest - slechts lang genoeg dat de vrouw den tijd had om vuur aan te maken, hetgeen zij onder eene voortdurende lofspraak op zijne edelmoedigheid deed - of er werd aan de deur geklopt, en eene zindelijk gekleede vrouw vertoonde zich - die vrouw Arker terstond erkende als de oude vrouw, aan welke zij in het kolenmagazijn hare bestelling had gedaan - met een mandje, dat niet klein was, aan de hand.

- Och Heere, juffrouw, zeide zij, waarom hebt gij mij van middag uwen nood niet geklaagd? Ik hoop, dat gij het niet kwalijk zult nemen - want Maria Arker had, in weerwil van haar vervallen uitzicht en armoedige kleeding iets over zich, dat eene afkomst aankondigde uit een geheel anderen kring, dan die, waarin hare nederige weldoenster gewoon was te verkeeren - ik hoop, dat gij het niet kwalijk zult nemen, dat ik u wat voor de kinderen breng.

Meteen zette zij het mandje voor de van blijdschap verbijsterde moeder neer, die haar slechts met tranen kon danken. Maar de goede vrouw verlangde geen dank. Zij haastte zich om den ketel met water te vullen, en breidde den medegebrachten voorraad op de tafel uit - brood, thee en koud vleesch. Eindelijk keerde vrouw Arker zich tot haren man, en riep uit:

- Heb ik u niet gezegd dat God barmhartig voor ons zou zijn? Hoe kunnen wij die goede vrouw en haren man genoeg danken, die ons dezen nacht voor koude en honger hebben bewaard?

- O, juffrouw, als gij wist hoe vergenoegd mijn hart klopt, zoudt gij ook wel weten dat ik geen dank noodig heb. Och Heere, dat genoegen is dubbel het geld waard. Maar ik wilde u zeggen, als uw man het mij niet kwalijk neemt - mijn zoon Jef is ziek te huis gekomen, en zoekt iemand om voor twee of drie dagen zijne plaats te vervullen tot hij weer te been is. Zijne plaats brengt wel niet veel op, maar twee frank en half daags is toch beter dan niets, en mijn jongen en de oude man dachten, dat als uw man rijden kan, het toch beter voor hem zou zijn dan stil te huis te zitten.

- Maar wat moet ik dan doen? riep Arker uit. Als ik uwen zoon van dienst kan zijn, ben ik er uit dankbaarheid voor uwe goedheid van harte toe bereid.

- Ik ben al half bang, antwoordde de oude vrouw, dat gij het mij kwalijk nemen zult als ik het zeg, maar als gij het dan weten wilt, Jef rijdt met eene vigilant.

- En nu is hij ziek en heeft iemand noodig die voor hem rijdt? zeide Arker.

- Dat eigenlijk niet, mijnheer, want er zijn menschen

[pagina 11]
[p. 11]

genoeg, die gaarne voor hem zouden willen rijden en blij zijn met het buitenkanske, antwoordde de oude vrouw, maar wij dachten dat de lucht, en de beweging, en uwe kleine kinderen, en de twee frank en half daags...

- Ik begrijp, viel Arker er op in, wiens wangen een oogenblik hadden gegloeid van een weerspannig gevoel wegens het vernederende dat het voorstel scheen in te hebben; ik neem het aanbod aan. Zeg aan uwen zoon, dat ik wel gewoon ben te rijden, en behoorlijk op zijn rijtuig en zijn paard zal passen.

De kinderen stonden met blijdschap op, toen zij voor het onverwachte avondmaal werden gewekt, en de goede vrouw vertrok, verheugd over de hulp die zij had mogen bewijzen, en over de blijdschap der noodlijdenden, die zij voor een oogenblikkelijk gebrek bewaard had. Het was nu de beun aan Arker om zijne vrouw te bemoedigen en gerust te stellen, die wel wist dat haar nood en die van zijne kinderen hem tot het besluit had kunnen brengen om alle vooroordeel met voeten te treden en aldus lichamelijk den verborgen hoogmoed uit te roeien, die nog in zijn hart schuilde. Maar het vuur door nederige weldadigheid ontstoken, het voedsel door dezelfde hand op de tafel gezet - het eenige voedsel dat hij of zij dien dag hadden geproefd - had aan zijn trotschen geest eene les gegeven, die hem tot het besef van zijn waren plicht en tot het besluit had gebracht, om, welke vernedering er ook in gelegen mocht zijn, het gedane aanbod aan te nemen.

- Gij zijt eene ware profetes geweest, Mie, voegde hij haar troostend toe: ik zal nu toch wat kunnen verdienen. En ik moet niet bang zijn, dat iemand die mij voorheen kende, mij nu herkennen zal, in zulk eene kleeding en zulk een beroep. En al ware dat ook zoo, bedelaars moeten niet vies zijn; houd dus moed, lieve vrouw, en herinner u, wat gij mij zelve herinnerd hebt, dat alles nog ten beste voor ons kan keeren.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken