Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 24 (1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 24
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 24Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 24

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.25 MB)

Scans (479.86 MB)

ebook (9.79 MB)

XML (1.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

verhalen
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 24

(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 79]
[p. 79]

Een verhaal van den buiten.

III.

De boerin verwachtte telkens haren zoon met verlangen en zoude hem liefst altijd bij zich gehad hebben, want zij stemde meer overeen met hem dan met hare dochter. Deze was ook vele jaren in eene kostschool geweest, om eene opvoeding gelijk die eener eerste juffrouw der stad te ontvangen, zooals haar hoogmoedige vader het wilde. Nu was zij sedert eenige maanden teruggekeerd, maar de ouderlijke woning was haar vreemd geworden; vijf jaren vroeger was zij anders. Toen had zij op het veld of in de weide met kinderen van haren ouderdom gespeeld en met dezen bij den dorpsschoolmeester iets geleerd. In het huis harer ouders kwam het haar prachtig voor, maar bij eenige boeren in het dorp zag het er even zoo uit. De pronkkamer mocht zij slechts zelden, met verlof harer moeder, betreden; dit was haar onverschillig, want zij had veel meer gelegenheid om zich buiten naar hartelust te vermaken. In den langen, kouden winter vond zij het veel genoegelijker bij de meiden in de keuken of in de spinkamer. Daar werden vertelsels verhaald, zij luisterde daarnaar en verbaasde zich steeds meer over al wat er in de wereld was gebeurd, want dat alles, wat zij hoorde, waar en zeker gebeurd was, dat geloofde zij vast. Ontelbare malen hoorde zij, dat een schoon boerenmeisje eene mevrouw, ja zelfs eene prinses was geworden; een vermomde prins in pelgrimsgewaad, als ketellapper of als bedelaar verschenen was, om het meisje op de proef te stellen; zij, die hij goed en lief had bevonden, werd dan tot zijne gemalin verheven en ging met hem naar zijn paleis vol glans en heerlijkheid. Zoo ontwaakte langzamerhand de gedachte in haar, ook zoo iets te kunnen beleven. Kwam er een bedelaar langs den weg en bad om eene aalmoes, dan vloog zij ijlings naar de keuken, verzamelde eenige overblijfsels van den maaltijd, verzocht hare moeder, nog eenig geld daarbij te voegen en huppelde dan daarmede naar den armen man, die verzadigd en vol dankbaarheid haar met zegenwenschen verliet.

Wel staarde zij hem dikwijls verwonderd en eenigszins teleurgesteld na; hij legde zijne vuile kleederen niet af en in plaats van de gebogene gestalte met een ingevallen en bleek gezicht, vertoonde zich geen schoone, slanke ridder met fonkelende oogen en frisch gelaat. Hare hoop verdween, maar verlevendigde zich weder, als een tweede bedelaar zich liet zien. Plotseling werd zij toen aan hare droomerijen ontrukt en naar de groote stad op eene meisjeskostschool gezonden; ook met Emilie wilde Boetsen pronken.

Nu werd hare levendigheid weldra door andere indrukken verminderd. Zij leerde gemakkelijk en begreep nog gemakkelijker dat hare kinderlijke droomerijen toch wel eens waarheid konden worden, al was het dan ook op eene andere wijze dan zij vroeger had gedacht. Zij meende, dat zij aanspraak had op voornaamheid, want rijkdom en bezittingen waren daartoe in de eerste plaats bevorderlijk. Aan de andere meisjes in de kostschool liet zij bemerken, dat zij een kind was van rijke ouders, maar over hare familiebetrekkingen sprak zij niet. Daar zij veel wist te vertellen van het buitenleven, hielden de andere meisjes haar voor de dochter van eenen grondeigenaar van hoogen stand en allen behandelden haar vriendelijk. De jaren gingen als een droom voorbij, zij kwam nu weder, en ditmaal voor altijd in het huis harer ouders.

Haar vader ontving haar als een wonderkind. ‘Emilie, zeide hij herhaalde malen, wat zijt gij schoon en groot geworden; zoo prachtig gekleed, gelijkt gij eene voorname juffrouw; aan u zal ik vreugde beleven.’ Door hare moeder werd zij minder vroolijk begroet; die dochter met dat voorname uitzicht stond haar niet aan. Schuw ging zij haar uit den weg, even als haar blank gepolijst huisraad, dat haren eenvoud steeds mishaagde.

Ook Emilie wist niet vertrouwelijk met hare moeder om te gaan; zij was haar nog lief, maar hoe zoude zij met die nederige vrouw over hare wenschen en uitzichten spreken? Voor den vader, wiens inzichten zoozeer met de hare overeenkwamen, koesterde zij slechts eene schuchtere terughouding. Zijne hoogmoedige ruwheid schrikte haar af. Nooit had zij den moed, hem ook een enkel woord tegen te spreken, als hij iets verlangde, wat haar mishaagde. Hoe teeder hij haar ook behandelde, zij koesterde slechts vrees voor hem.

Als de vermoeide knechts en meiden des avonds van het veld terugkeerden, kwam de oude boer uitgeput te huis, al had hij ook niets gedaan dan schikkingen gemaakt. Hem bood de zachte sofa eene weldadige rustplaats; hij ging daarbij niet angstig te werk, zooals zijne bescheidene vrouw, en hij gunde zijne ledematen de noodige rust. ‘Emilie, riep hij dan gewoonlijk, kom speel wat voor mij.’ Gehoorzaam ging zij dan in de andere kamer aan de piano zitten. Haar vader luisterde met half geslotene oogen, eene pijp rookende, naar het spel zijner dochter, terwijl de boerin het avondeten gereed maakte. Een korten tijd luisterde ook zij, en riep toen: ‘Het eten is gereed.’ De boer gaf aan een goed maal nog de voorkeur boven muziek en opstaande zeide hij: ‘Emilie, voor vandaag is het genoeg.’ Midden in eene maat hield de dochter op en sloot de piano. Zij kende haren vader; zijne bevelen moesten onverwijld worden gehoorzaamd.

IV.

Langzamerhand naderde Emilie weder de gespelen harer kindsheid, wier opvoeding voor het grootste gedeelte in het dorp was voltooid, en dus weinig met de hare overeenkwam. Wel kwamen zij haar vriendelijk en vertrouwelijk te gemoet, maar het belangrijkste dat zij hadden mede te deelen, betrof dezen of genen rijken of armen boerenzoon, waarin ieder haar geluk vond.

Emilie bloosde reeds bij de gedachte, dat een boer, al was hij nog zoo rijk, het gedacht zoude durven hebben, haar hart te winnen. Wel is waar was haar eigen vader een boer, maar dat was geheel iets anders, en hij wilde zelf niet hebben, dat zijne kinderen in den boerenstand bleven.

Ramke, de buurman van haren vader, had zijne oudste dochter ook in eene kostschool doen opvoeden, en Louiza, met Emilie van gelijken ouderdom, was eene der liefste gezellinnen harer jeugd geweest. Deze had in den winter, spoedig na hare

[pagina 80]
[p. 80]

wederkomst in de ouderlijke woning, hare moeder verloren, en daarom zeer stil en teruggetrokken geleefd. Zoo was het gekomen, dat Emilie haar niet had opgezocht. Plotseling viel haar in, dat zij Louiza in langen tijd niet had bezocht; zij snelde tot haar, om den band der vriendschap nauwer toe te halen. Zij bekende haar, dat zij zich niet gelukkig hier te huis gevoelde, en dat zij naar het aangename leven in de stad verlangde, ten einde de groote wereld te leeren kennen.

Louiza hoorde haar verwonderd aan. Hare wenschen waren bescheidener en daarom troostte zij haar met de aanmerking, dat een huwelijk met een voornaam heer het gemakkelijkst hare wenschen zoude vervullen, en daar zij rijk en schoon was, zoude dit ook mogelijk zijn. Dit was naar den wensch van Emilie gesproken, ja, Louiza verstond haar. Dagelijks ging zij tot haar, en in het donkere tuinpriëel werd menig uurtje door de meisjes verpraat. Maar Louiza's troost beteekende niet veel; hoe konde Emilie aan een huwelijk met een voornamen heer denken? Er moest een man naar haren zin juist uit de wolken vallen. In het dorp kreeg zij geen zoodanige te zien. Dikwijls zeide zij tot hare vriendin: ‘Maar, Louiza, hoe kunt gij zoo tevreden zijn? Gij hebt niets dan arbeid in het leven, en uwe jeugd gaat voorbij, zonder dat gij haar hebt genoten.’ Hare vriendin antwoordde: ‘O, als ik de huishouding maar kan blijven besturen, als mijn vader niet hertrouwt dan ben ik tevreden. Want, Emilie, mijne moeder heeft zoo gezorgd en gespaard! Ik zoude zoo gaarne in haren geest voortgaan. Och, het zou schrikkelijk zijn, als vader eene vreemde in huis bracht, en ik moest zien, dat hetgeen moeder met zooveel moeite bij elkander kreeg, verwaarloosd werd.’ Voor Emilie bleef het onbegrijpelijk, hoe men aan zulke onverschillige dingen konde hangen, en het huishouden zoo aangenaam was. Louiza antwoordde daarop, dat juist dit haar het verblijf in het dorp aangenaam maakte, omdat zij het niet beter wenschte.

V.

Aan het einde van het dorp stond een klein huis, bewoond door arme lieden; dit toonde deszelfs inwendige inrichting, die bij alle zindelijkheid en netheid geene welgesteldheid te kennen gaf. De beide oude menschen, die daar in het vertrek op eenvoudige houten stoelen zaten, zagen er tevreden en vroolijk uit. De oude man, een daglooner bij een rijken boer, scheen zichtbaar geen verlangen naar eene eigene bezitting te hebben.

- Vader, zeide de vrouw, terwijl zij vlijtig het spinnewiel liet snorren, weet gij niet of Maria gauw zal te huis komen? Ik heb de andere meisjes reeds lang zien voorbijgaan.

- Ja zeker, antwoordde de boer, zij was op den eersten wagen, die terugreed.

- Het staat mij niet aan, dat zij altijd zoo laat te huis komt, zeide de vrouw, een meisje moet niets geheim houden; wat heeft zij toch 's avonds alleen buiten te doen, en waarom trekt zij soms zoo een treurig gezicht?

- Ja, zeide de oude man, ik weet het niet; maar zij heeft toch dikwijls een woord om te lachen op de tong.

- Och, dat komt niet uit het hart. Ik heb iets aan Maria gemerkt, maar zij wil het niet weten, daarom gebaart zij vroolijk te zijn.

- Wie kan zijn eigen kind bewaken? zeide de oude. Laat ons onzen lieven Heer bidden dat Hij het doet, dan kunnen wij dag en nacht gerust zijn.

Intusschen ging de deur open en Maria kwam met een opgeruimd gelaat in de kamer. ‘Goeden avond, vader en moeder!’ zeide zij vroolijk, en zelfs de boerin konde het haar heden niet aanzien, dat zij reeds bittere spotternijen had moeten aanhooren; hare stil vergotene tranen waren uit hare oogen gewasschen. De boer werd vergenoegd, hij liet zich het door zijne dochter bereide avondmaal goed smaken; ook de moeder bleek weder gerustgesteld; zij verdroeg gemakkelijk den licht verwijtenden blik van haren man, die den twijfel aan het gedrag der dochter te kennen gaf; zij was tevreden, dat zij onnoodig had gevreesd, en bleef nog eene poos vroolijk voortspreken.

Toen de avondmaaltijd geëindigd en het gebed uitgesproken was, nam de dag voor den boer een einde; zijne moe gewerkte ledematen behoefden rust, en de slaap komt dan van zelven.

Slechts Maria konde hem niet vatten. Eenzaam zat zij in hare kamer en overdacht wat zij heden had moeten verdragen. Anna had haar gezegd, dat hooge gedachten geen zegen aanbrengen, maar slechts onheil. Zij zag dit duidelijk in. Maar zij beminde Willem niet, omdat hij de zoon van een der rijkste boeren in het dorp was; neen, dit had zij reeds lang overdacht. Vroeger was zijn rijkdom haar onverschillig; maar sedert zij daarin een onoverkomelijke hinderpaal gevonden had tegen de hoop op geluk, scheen de rijkdom haar een ongeluk. Och, ware Willem de zoon van arme ouders, hoe zoet zoude het haar zijn een nederig lot met hem te deelen. Zij was met hem opgegroeid, en wist zich geenen tijd te herinneren, waarin zij hem niet hartelijk genegen was geweest. Eens had hij gezegd tot Maria: ‘Hoor eens, ik weet iets.’ - ‘Wat is het?’ vroeg zij. En Willem antwoordde lachende: ‘Gij zoudt het willen weten, maar 'k zal het zwijgen, tot dat wij groot zijn.’ Het duurde niet lang, of Willem moest naar de stad en zij weende daarover, toen hij het haar vertelde, maar hij beloofde haar, terug te komen en weer te zijn gelijk vroeger; dan werd zij weder vroolijk en verheugde zich met het schoone vooruitzicht des wederziens. Toen Willem weg was, kwam het haar zeer onbehagelijk voor in het dorp, en zij dacht steeds: Was hij maar terug! Veel tijd verliep er, en zij werd intusschen een volwassen meisje, moest mede in het veld en bij hare ouders het huishouden waarnemen, en zij was steeds opgeruimd en vroolijk.

Tweemaal 's jaars kwam Willem te huis; dan bezocht hij haar. Toen zij het vorige jaar op een schoonen namiddag de aren op het veld had samengebonden, omhelsde haar plotselings iemand en wenschte haar goeden dag; van schrik konde zij niet antwoorden. Maar het was Willem, en hij zeide: ‘Maria, ga nu terstond met mij, laat den arbeid rusten, ik heb u iets te zeggen.’ Zij volgde hem echter niet, haar werk ging voor. Hij had haar willen overhalen en beloofd, haar bij zijnen

[pagina 81]
[p. 81]

vader te verontschuldigen; maar zij werkte vlijtig tot zonsondergang, tot dat alle anderen naar het dorp gingen. Zij volgde hem toen naar het lieve plekje onder de drie berkenboomen achter den hof. Hij konde nauwelijks spreken van verwachting welk een gezicht zij zoude zetten, als hij hoorde wat hij te zeggen had. Eindelijk stamelde hij: ‘Maria, het wordt mij steeds onaangenamer in de stad; ik zal mijnen vader verzoeken, mij hier te houden; ik wil op het land werken, zooals de meeste boerenzonen, en gij wordt mijne vrouw.’ Nu wist zij niet meer, wat zij toen antwoordde, maar er volgden gelukkige oogenblikken. Nog menigen avond hadden zij elkander op diezelfde plaats ontmoet, menig plan voor de toekomst was door hen ontworpen, tot dat eens - o God, zij mag er niet aan denken - Willems vader gekomen was en hun geheele geluk had verstoord. Nu koesterde zij geene hoop meer, maar het plaatsje, waar zij eens zoo gelukkig was geweest, bleef haar dierbaar. Iederen avond ging zij daarheen en wijdde tranen aan die zoete herinnering.

Nu was het stil rondom haar; zij morde echter niet over haar noodlot, en hare arme ouders wilde zij niet bedroeven, maar het leven hun zoo aangenaam mogelijk maken.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken