Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 26 (1880)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 26
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 26Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 26

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.93 MB)

Scans (477.33 MB)

ebook (8.14 MB)

XML (1.34 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

verhalen
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 26

(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 144]
[p. 144]

Theodoor Van Lerius.
Vervolg van blz. 125.

Gedreven door de liefde die hij voor het schoone voedde, had Van Lerius door het kerkbestuur van St.-Jacobs het besluit doen nemen, eenige der schilderijen te laten herstellen welke dezen tempel versieren, onder andere het vermaarde tafereel Onze Lieve Vrouw en het kind Jesus, vergezelschapt van Heiligen, 't welk het altaarstuk der Rubenskapel uitmaakt. Deze taak werd in 1865 den heere P.-A. Verlinde toevertrouwd, een kunstenaar in wiens talent Van Lerius een onbeperkt vertrouwen stelde. (Zie de Vlaamche School, 1866, blz. 122.)

Doch deze schilderij wordt onder de meesterwerken der Vlaamsche school gerekend, en niet alleen het publiek, maar ook de koninklijke commissie der monumenten, evenals de hoogere overheden, bemoeiden zich met de zaak; eene lange briefwisseling werd daarover met het kerkbestuur geopend. Van hunnen kant hadden de nieuwsbladen hun woord te zeggen, en nog in 1870 vond Van Lerius het noodig in de Vlaamsche School een artikel te wederleggen, dat op 12 September in het Brusselsch weekblad Chronique belge des Arts et de la Curiosité was verschenen.

Wij zullen hier in geene bijzonderheden treden omtrent eenen twist die een gansch persoonlijk karakter had genomen; het volsta te zeggen dat, over deze herstelling, Van Lerius de volgende verklaring aflegde: ‘Wat nu de zaak in haar zelve betreft,’ schreef hij op 29 December 1869 aan den heer D. Van Spilbeeck, bestuurder-uitgever van het tijdschrift de Vlaamsche School,Ga naar voetnoot(1) ‘wat nu de zaak in haar zelve betreft, ik zal het mij altijd tot eer en genoegen rekenen, dat dit kunstjuweel door mijne medewerking aan de bekwame hand van den heer P.-A. Verlinde is toevertrouwd geworden. Deze heeft het ons inderdaad ongeschonden en bevrijd van de oude overschilderingen wedergegeven. Ook, wanneer het van den 1en December 1865 tot den 31n Juli daarna, in Rubens' kapel, op een schilderezel is tentoongesteld geweest, werd het bewonderd door al de Antwerpsche kenners en liefhebbers en ook door vreemde kunstenaars, van welke een, de heer H. Wheelwright, mij schriftelijk deswegens van zijne voldoening heeft verzekerd.’

Evenwel, de gedachte dat men zijne bevoegdheid en, wat nog meer, zijne zorg in het behandelen van kunstzaken had kunnen betwijfelen, oefende op de gemoedsgesteltenis onzes medeburgers eenen verderfelijken invloed uit die hem, gedurende eenige maanden, het leven onaangenaam maakte. Van Lerius gevoelde zich miskend, zoozeer in zijne bedoelingen als in zijne werkzaamheden. En om het publiek den maatstaf te geven van wat het kerkbestuur waarvan hij deel maakte voor de kunst had gedaan, vervaardigde hij onmiddellijk de gekende tabel, welke, in 1871, bij den steendrukker J. Brouwers verscheen en voor titel voert: 1871, Tableau des oeuvres d'art anciennes et modernes dont l'Eglise de St.-Jacques à Anvers a été enrichie depuis une trentaine d'années, ainsi que de quelques embellissements qui y ont été opérés, à partir de cette époque. Uit de aan het slot van dit stuk geplaatste aanteekening blijkt, dat de prachtige tempel, tusschen de jaren 1839-1871, met meer dan 178 nieuwe kunstwerken was versierd geworden!

‘Men moet,’ zegde Van Lerius, in bovengemeld door hem onderteekend schrift, ‘men moet tevens doen opmerken dat, te beginnen van het jaar 1842, het meestendeel der kunststukken die de kerk versieren gansch zijn hersteld geworden, of wel derwijze zijn verbeterd dat zij voortaan voor verder verval behoed zijn. Daarenboven zijn een groot aantal vensters van steenwerk voorzien, en andere, die dreigden in puin te vallen, hebben, volgens de omstandigheden, eene geheele of gedeeltelijke herstelling ondergaan.
‘Ik kan,’ zoo vervolgde hij, ‘uit het vorengaande het gevolg trekken dat wij, Goddank, verre zijn van den toestand, in deze woorden door baron van Keverberg van Kessel, gouverneur der provincie Antwerpen, afgeschetst: ‘De schilderijen zijn er (in St.-Jacobskerk) in eenen noodlottigen verlaten staat en bedroeven den kunstliefhebber, in plaats van zijn hart te verheugen en zijnen geest te verheffen.’ (Verslag van 2 Februari 1816, aan Z.E. den commissaris-generaal van het openbaar onderwijs, der wetenschappen en der kunsten. Apud V. Van Grimberghen, Historische levensbeschrijving van P.P. Rubens enz., Antwerpen 1840, p. 427.) En door Matthijs-Ignatius Van Brée, in eenen brief aan denzelfden gouverneur, gedagteekend van 18 Augustus 1816 en in de archieven der koninklijke academie van schoone kunsten te Antwerpen bewaard: ‘In St.-Jacobskerk, bij voorbeeld..... moeten al de kunstenaars en kunstliefhebbers sidderen bij het gezicht van een aantal kostbare schilderijen, die de kerkmeesters, door hunne zorgeloosheid, laten vergaan en afschilferen. Deze verwaarloozing stoot mij sedert lang tegen het hoofd, en dit gebeurt niet alleen in deze kerk.’

In deze bewering had Van Lerius buiten twijfel gelijk, doch of de in polemiek zijnde zaak hierdoor werd opgehelderd, is ons tot nu toe niet gebleken.

Het schijnt dat wij geroepen waren om in meest al onze ondernemingen, onzen geleerden en geachten vriend te ontmoeten. Ten jare 1869 schreven wij, in het tijdschrift de Vlaamsche School, eene verhandeling over de geboorteplaats des uitmuntenden schilders Quinten Massys, een vraagpunt dat vroeger door Edward Van Even, Johan-Alfried de Laet en ridder Leo de Burbure besproken was geweest. Terwijl de eerste beweert dat de geniale man te Leuven werd geboren, hielden de laatsten, hierin aan de eeuwenoude overlevering getrouw, en, volgens ons, met recht, staande dat hij te Antwerpen het eerste levenslicht zag; hunne denkwijze, door oorspronkelijke stukken gestaafd, was beurtelings in de Gedichten van J. de Laet, ten jare 1848 verschenen, in den catalogus van het museum van 1849 en in dien van 1857, breedvoerig ontwikkeld geworden. Van onzen kant hadden wij ons met deze nationale zaak ingelaten, waarover, wij moeten het onmiddellijk verklaren, ons laatste woord nog niet is gezegd.

In onze Nasporingen dan, in antwoord op eene verhandeling door onzen geleerden vriend en collega den heer Van Even, in het tijdschrift Le Messager des sciences historiques geplaatst, leverden wij het bewijs dat er tot nu toe geene redens bestaan om aan Antwerpen de eer te ontkennen den grooten schilder te hebben voortgebracht die met Van Eyck en Rubens aan het

[pagina 145]
[p. 145]

hoofd der Vlaamsche school staat. Want, is het waar dat er in de xvie eeuw te Leuven een man leefde die, evenals de Antwerpsche meester, Quinten Massys of Metsys was genaamd, niets bewijst dat hij de vermaarde kunstschilder is. Integendeel, de Leuvensche Quinten werd, de bescheiden getuigen het, in 1466 geboren, terwijl de schilder Quinten reeds in 1491 in de Antwerpsche St.-Lucasgilde als vrijmeester werd ontvangen, en in 1508 kinderen had die de meerderjarigheid, dat is den ouderdom van 25 jaren, hadden bereikt. Onze kunstenaar was dus lang vóor het jaar 1466 geboren; wat meer is, ridder Leo de Burbure en wij vonden later het bewijs, dat de Leuvensche Quinten toehoort aan den Antwerpschen tak der familie Massys: zijn vader, de befaamde smid Joos, was een Antwerpenaar.

Van Lerius, die in het aanhangsel (supplément) van den catalogus van het Antwerpsch museum een oogenblik aan de rechten onzer geboortestad had getwijfeld, ontwaarde dat hij in deze zaak te haastig had gehandeld, en, als ware geschiedvorscher, achtte hij het zich ten plichte, onmiddellijk eene verklaring te herroepen die aanleiding tot menig misverstand kon geven. Met die rondborstigheid welke hem eigen was, schreef hij ons, onder dagteekening van 29 Augustus 1870, eenen brief dien hij in het tijdschrift de Vlaamsche School openbaar maakte. (Zie de Vlaamsche School, jaargang 1870, bl. 104, 110 en 158.)

Deze merkwaardige brief, waarin Van Lerius zoo onbewimpeld en tenzelfden tijde zoo krachtig zijne denkwijze over een der belangrijkste punten onzer kunstgeschiedenis uitbracht, maakte ons nog bekend met een feit waarop wij de aandacht onzer lezers inroepen, namelijk onze medeburger scheen het ontwerp te hebben gevormd eene gansch nieuwe uitgave van den catalogus van het Antwerpsch museum te bewerken, doch zoo vele moeielijkheden hadden hem bejegend, dat hij, wat eenieder zal betreuren, de uitvoering van zijn plan ter zijde had geschoven.

‘Ik vermeen,’ schreef hij aan den heer Van Even, ‘ik vermeen u ten slotte te moeten melden dat ik al de getuigenissen nopens de geboorteplaats van onzen Quinten had onderzocht en besproken in 's meesters levensbericht, dat bestemd was voor de nieuwe uitgave van den Catalogue du musée d'Anvers. Zoodus denk ik de zaak wel bestudeerd en beredeneerd te hebben, volgens mijn beste vermogen. Deze levensbeschrijving is voltooid in de maand April, en de laatste die ik voor gemeld werk heb geschreven. De hinderpalen welke men mij, omstreeks dit tijdstip, heeft in den weg gelegd, hebben mij alsdan dermate ontmoedigd, dat ik den arbeid staakte en tot vroeger begonnen opzoekingen ben wedergekeerd. De sedert gedane uitgave van eene édition provisoire abrégée van gemelden catalogus, uitgave die nog al te wenschen laat en aangaande welke men goedvond mij niet te raadplegen, scheen mij niet van aard om mij nieuwen lust voor die ter zijde gelegde taak in te boezemen.
Overigens, wat er van kome, er zijn maatregelen genomen opdat, in alle geval, het afgewerkte het licht zoude zien, al ware het elders dan in den Catalogue du musée d'Anvers. Doch dit zal wellicht zoo eerlang niet geschieden.’

Deze laatste verklaring werd ongelukkiglijk bewaarheid; tot nu toe zijn de kostbare aanteekeningen onzes stadgenoots voor de vrienden der geschiedenis een geheim gebleven.

Reeds acht jaren had Van Lerius gezamenlijk met zijnen vriend Rombouts aan de uitgaaf der Liggeren gearbeid; thans was het eerste deel van dit reusachtig werk volledig. Op 16 Maart 1872, lieten beide bekwame mannen de Voorrede van dit boek in druk uitgaan; de verklaringen welke dit schrift bevat, zijn te merkwaardig dan dat wij er niet eenige zouden van aanhalen. ‘Wanneer,’ zegden Rombouts en Van Lerius, ‘wanneer wij, ten jare 1864, het prospectus van de Liggeren en andere historische archieven der Antwerpsche Sint-Lucasgilde in het licht zonden, was ons voornemen, bij het eerste deel van dit belangrijk werk, eene geschiedkundige inleiding te voegen. Edoch wij hebben, bij nader overdenken, van dit ontwerp afgezien. De uitvoering van hetzelve, hoe beknopt wij dan ook de stof behandelden, zou inderdaad een al te groot getal bladzijden hebben beslagen, om niet te aarzelen van deze te voegen bij de 792, waaruit het gemeld eerste deel bestaat. Wij zegden ons daarenboven dat ons inzicht, bij deze uitgave, nooit anders was geweest dan aan de bewonderaars onzer beroemde Antwerpsche school studiebronnen te openen, en niet van deze, ten minste aan het hoofd der Liggeren, te ontleden. Wij hebben derhalve besloten deze inleiding te laten varen en ons bij een enkel voorwoord te bepalen. Dit leveren wij thans af, om de inschrijvers in staat te stellen, zonder vertoef, het eerste te laten inbinden.

‘Wij vermeenen hier te moeten aanvangen met het herhalen van eenige punten in gemeld prospectus aangeroerd. ‘Ons inzicht,’ zegden wij, ‘is vooral den Liggere van 1453 tot 1615 in het licht te zenden, met uittreksels der oudste bewaarde rekeningen (1610-1615) die met de inschrijvingen en doodschulden in verband zijn. Er is, sedert 1748, geen Liggere van 1616 tot 1629 voorhanden, alhoewel het waarschijnlijk is dat er een bestaan hebbe. Wij zullen deze leemte bij middel der rekeningen van dit tijdstip aanvullen, en dit gedeelte van ons werk sluiten met de uitgave van den Liggere van 1629 tot 1720, waarop zullen volgen de inschrijvingen sedert 1720 tot de vernietiging der Gilde door de Fransche republiek.’

Vervolgens een oogslag op de Bussenboecken en op de andere registers der St.-Lucasgilde werpend, schreven Rombouts en Van Lerius woorden die getuigden dat beide navorschers onzer kunstgeschiedenis, door eenen achtjarigen arbeid, nog niet waren afgemat, maar met het hart vol moed de eens door hen begonnen onderneming tot een goed einde wilden geleiden.

(Wordt voortgezet.)

voetnoot(1)
Vlaamsche School, jaargang 1870, blz. 22.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Pieter Marius Nicolaas Jan GĂ©nard

  • over Theodoor Frans van Lerius