Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 27 (1881)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 27
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 27Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 27

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (12.71 MB)

Scans (467.78 MB)

ebook (10.33 MB)

XML (1.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 27

(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Eene herinnering aan Antonio Canova.

Antonio Canova, de uitstekende beeldhouwer van wien sprake zal zijn in het volgende verhaal, werd in 1757 te Possagno in het Venetiaansche geboren en overleed in 1822 te Venetië, na eene roemrijke kunstloopbaan die hem, benevens vele schatten, ook den titel van markies van Ischia deed verwerven; Giovanni Volpato, die in het verhaal optreedt, is de befaamde Italiaansche plaatsnijder, in 1733 te Bassano geboren, leerling van Wagner en navolger van Bartalozzi; zijne eerste stukken teekende hij met den aangenomen naam F. Renard; hij stierf te Rome in 1803; de derde persoon, Raffaello Morghen, werd in 1758 te Florence geboren, in welke stad hij in 1833 overleed na zich een roemrijken naam in de kunst te hebben verworven; hij heeft, onder andere, uitstekende platen gegraveerd naar de Madonna del Sacco, van Andrea del Salto, de Verheerlijking, van Rafaël, Aurora, van Guido, Het laatste avondmaal, van Leonardo da Vinci enz.

I.

Een bleeke jongeling, wiens gelaat door geestvolle oogen werd bezield, had reeds eenige keeren te vergeefs aan de deur der werkplaats van den plaatsnijder en kunstschilder Volpato, te Rome, aangeklopt. Ofschoon het December was, werden de zonnestralen hem eindelijk te warm; hij was daarbij vermoeid van het gaan, want hij kwam van uit een ver afgelegen gedeelte der stad en daar hij als vreemdeling niet in den doolhof van Rome's straten bekend was, had hij schier van straat tot straat naar den weg moeten vragen, wat niet belet had dat hij meer dan eens verdwaald was geraakt. Denkende dat de oude meester niet te huis zou wezen, was hij reeds op het punt onverrichter zake terug te keeren, toen hij in de werkplaats zacht meende te hooren spreken. Aarzelend lichtte hij de klink op, opende de deur en trad binnen, maar bleef sprakeloos en als betooverd op het schouwspel staren, dat zich aan zijne verrukte blikken vertoonde.

In het midden van het uitgestrekte vertrek, door het gouden zonlicht helder omstraald, dat door een hoog venster binnendrong en de witte, levenlooze groepen en gedaanten eigenaardig scherp deed uitkomen, scheen een wezen te zweven, aan eene jonge godin gelijk. De arm en de boezem onthuld, in de eene hand met opgeheven arm eene ouderwetsche kruik en in de andere eene vlakke schaal houdende, had het den schijn, als ware die goddelijke gestalte op het punt, den ouden man, die haar met verhelderden blik aanstaarde, den dronk der onsterfelijkheid aan te bieden. Ware de vreemdeling een Griek uit den ouden tijd geweest, hij zou gemeend hebben Hebe, de godin der jeugd en schenkster der goden, voor zich te zien, die tot een gunsteling der goden met den beker van eeuwige jeugd was afgezonden. Doch als een Venetiaan der achttiende eeuw wist hij zeer wel, dat dit bekoorlijke beeld een jong meisje was, dat den kunstenaar tot model moest dienen. En hoe schoon was zij! Hoe berispeloos de omtrekken van het klasieke hoofd, het schoone voorhoofd, het geheele als uit marmer gebeitelde gelaat, die gevulde, schoon geëvenredigde gestalte. Alles zoo volmaakt, zoo overeenstemmende, van den zacht geronden hals tot aan den sierlijk gevormden enkel, van den veerkrachtigen voet welke haar tot aan de knieën opgeschort kleed aan het oog blootstelde.

Zij stond zonder eenige beweging, aan een marmeren beeld gelijk; doch die bewegeloosheid was ook de eenige overeenkomst, die zij met het marmer bezat; het bloed stroomde warm onder hare doorzichtige huid, het donkere oog van Italië glinsterde onder het hooge voorhoofd, frissche adem stroomde door de ten halve geopende lippen. Zij deed niet denken aan het standbeeld van Hebe, maar aan de levenslustige godin der jeugd zelve.

Men scheen het binnenkomen van den vreemdeling niet te bemerken; noch de schilder noch het model sloeg eenige acht op hem. Doch ook hij vergat dat hij vergeten werd, en hij had noch oog, noch oplettendheid voor iets anders dan voor het beeld, dat voor hem stond. Hij stond als aan den drempel genageld, met ingehouden adem, met een hart, dat snel en met zulk een geweld klopte, dat zijn geheele lichaam er door aangegrepen werd, tot omstreeks vijf of zes minuten later de oude man zijn penseel wegwierp en, de jonge godin toeknikkende, met een vaderlijk lachje zeide: ‘Zie zoo, voor dezen keer zijt

[pagina 121]
[p. 121]

gij afgelost! Trek de kleederen aan van een christenmeisje en ga dan in den hof zien, waar Rafaël is; ik heb hem noodig.’

Hebe sprong vlug van haar voetstuk, zette kruik en beker neder en hare armen rond den hals van den ouden man slaande, beschouwde zij hare eigene beeltenis met van vreugde glinsterende oogen.

- Maar het haar is niet af, merkte zij op.

- Rafaël zal het afmaken, hernam de oude man; ga nu, kleed u aan en roep hem hier!

Hierop verwijderde zich Hebe.

Inmiddels had de oude man den vreemdeling toch bemerkt. Hij stond op en naderde hem. ‘Ik vraag u om verschooning, mijnheer, zeide hij, dat ik u met zoo weinig complimenten ontvang. Maar nog slechts enkele minuten en ik had het beeld voltooid; doch ik vreesde voor de gevolgen die eene stoornis in het werk mocht teweegbrengen. Mag ik vragen, wat er van uw verlangen is?’

- Ik wenschte wel onderricht in het teekenen te ontvangen, antwoordde de vreemdeling; ik heb buiten twijfel de eer met den beroemden meester Giovanni Volpato te spreken?

De schilder maakte eene buiging, en zeide: die ben ik!

- Ook ik ben kunstenaar, vervolgde de jonge man; ik heb reeds iets in het beeldhouwwerk geleverd, dat misschien meer geroemd wordt dan het waardig is. Ik hoop misschien eens een beeldhouwer te worden, doch thans gevoel ik, dat ik eerst nog moet leeren teekenen.

- Teekenen, hernam Volpato, is zekerlijk eene eerste noodzakelijkheid voor eenen beeldhouwer.

- Ik kan teekenen en schilderen, aldus sprak de jonge man weder, wat voor mij is, doch zoodra ik beproef mijn eigen denkbeeld te volgen, en eene schoonheid te scheppen, die boven de alledaagsche, mij omringende vormen uitsteekt, gevoel ik, dat ik nog ben, wat de zeeman is zonder kompas. Om kort te gaan, groote meester, gij ziet in mij een zwemmer, die zonder zwemgordel nog niet voort kan; ontneem mij mijn model, en ik ben nog niet meester van eene enkele lijn.

- Mijn onderwijs is tot uwen dienst, jonge heer, zeide Volpato, doch mag ik weten hoe de naam is van mijn aanstaanden leerling?

- Ik heet Antonio Canova, antwoordde de vreemdeling.

Een glans van vreugde vloog over de trekken van den ouden man, en de handen van den jongen beeldhouwer grijpende, kuste hij hem volgens Romeinsche wijze, eerst op de eene en daarna op de andere wang. ‘Hoe kunt gij zeggen dat gij eens beeldhouwer zult worden. Ik ken uwe werken, maar ik vind niet hetgeen gij met te groote nederigheid hebt gezegd, dat men ze boven de waarde schat. Bij den lof is de wijze en de maat eene geheel verschillende zaak. Uwe werken mogen meer, maar zeker geen grooteren lof opgebracht hebben, dan ze verdienen. Uwe tijdgenooten roemen u zeer. Thans hebt gij hen te toonen, hoe zij u moeten loven. Gij moet uwe tijdgenooten leeren denken over de werken, die thans door hen geprezen worden, zooals gij dit doet, door werken voort te brengen die ook gij lofwaardig vindt. Dat is uwe taak, en zekerlijk zult gij die bereiken.’

- Och, meester, toen ik eergisteren voor het eerst voor den zonnegod van het Vaticaan stond, twijfelde ik, of mij wel eenige taak was opgelegd. Ik had den moed niet om te zeggen: ook ik ben beeldhouwer!

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken