Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 27 (1881)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 27
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 27Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 27

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (12.71 MB)

Scans (467.78 MB)

ebook (10.33 MB)

XML (1.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 27

(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 123]
[p. 123]

Eene herinnering aan Antonio Canova.
II.

Sedert eenige dagen was de jonge kunstenaar in de eeuwige stad aangekomen, en wel onder vooruitzichten, die aan zijne eerzucht de schitterendste toekomst aanboden. Reeds verbreidde de faam door Italië den roem zijner werken, waaraan door anderen op dat tijdstip grootere waarde werd toegekend, dan zij verdienden en zij door hem zelve geschat werden. Evenwel gevoelde hij eerst nadat hij met den iever van een vromen pelgrim zich naar het Vaticaan had gespoed, en behalve de onovertreffelijke voortbrengselen van den Griekschen beitel, ook de schilderijen van de groote meesters aanschouwd had, die ontevredenheid met zich zelve, die hem thans zoo geheel vervulde. Op dien dag hadden zijne zintuigen kennis gemaakt met openbaringen van eene schoonheid en majesteit, waarvan zijne ziel tot hiertoe geen denkbeeld had gehad. Het goddelijke had zich aan hem geopenbaard. In zijne eigene werken zag hij slechts den eenvoudigen afdruk van de meest alledaagsche vormen, zooals elke dag zijns levens die hem aanbood. De leden, de gelaatstrekken waren niet die van eenen god of half-god, neen, slechts van menschen van de zoo ondichterlijke achttiende eeuw.

In het gevolg van den Venetiaanschen gezant naar Rome gekomen, opgenomen door de koninklijke republiek, die de herstelling van den ouden glans der kunst van zijne hand verwachtte, vernam hij met schrik de vraag eener inwendige stem, of hij inderdaad door de godin der kunst geroepen was, dan wel of dat zijne roeping slechts een spel der verbeelding was, eene aanmatiging, die hij in gloeienden iever voor bezieling had gehouden? En toch, neen! Hij gevoelde in het volgende oogenblik weder, dat zulk een twijfel snoode ondankbaarheid jegens de Godheid was, die hem op het roemrijke veld der kunst geroepen had, die zoo machtig tot hem sprak. Eene taak althans wilde hij volbrengen. Ware hij al niet in staat om het licht van Griekenland opnieuw boven zijne tijdgenooten te doen verrijzen, zoo wilde hij toch volstrekt het licht wegnemen, waarin men nu rondwandelde. Hij wilde de wereld van de valsche idealen van Bernini bevrijden; hij wilde bij de menschheid het gevoel voor het schoone, voor het verhevene, voor het liefelijke weder opwekken, even als dit voor hem zelve rein en schoon was opgegaan.

De jonge beeldhouwer had evenwel te recht ingezien, dat teekenen zijne zwakke zijde was. Zoo lang hij slaafs de vormen der alledaagschheid aanhing, modellen, die zich elken dag, op elke plaats van Italië aanboden, zoo lang bezat zijn werk slechts een zekeren graad van juistheid, en eene zekere aangename netheid, die hem de hulde van een tijdvak deed verwerven, dat aan voortbrengselen van een hoogeren rang niet meer gewend was. Doch de hand eens meesters moest hij nog zich eigen maken. Hij had nog niet geleerd, zooals Schiller dit zegt, het noodige met het mogelijke te vereenigen; en wilde hij zich tot het ideaal verheffen, zoo gevoelde hij behoefte aan de noodige voorbereidende kennis. Hij zag in, dat, wilde hij een gebouw oprichten, welks tinnen zich zouden verheffen tot in de verheven streken der eenige ware kunst, de grondslag breed en diep moest gelegd worden, volgens de eeuwig bestaande wetten der natuur; en dus vatte hij snel het besluit op, om de teekenkunst van hare eerste grondregelen af degelijk te bestudeeren, en zich onder den grootsten meester van den toenmaligen tijd, den teekenaar en graveur Volpato, te bekwamen. Zelfs was hij niet vrij van het denkbeeld, dat misschien meer de schilder dan de beeldhouwer in hem sluimerde. De hoogte van een Rafaël scheen hem minder ver, diens grootheid eerder te bereiken, dan die van den door hem zoo bewonderden Apollo, van den Antinoüs, of van den stervenden vechter.

Als leerling van Volpato, wijdde zich Canova, met eene veerkrachtige vlijt, zijn karakter eigen, aan de begonnen studie, en maakte vorderingen, die zijnen meester in verbazing brachten. Het beeld echter van het heerlijke wezen, dat hij bij zijn eerste bezoek der werkplaats aanschouwd had, stond voortdurend voor zijne ziel; zijn hart klopte onstuimig, zoo dikwijls hij den weg naar het Transtevere insloeg, waar de meester woonde. Voortdurend koesterde hij de hoop, haar nogmaals te zullen aanschouwen. Maar de dochter van den plaatsnijder, want deze was zijn model, verscheen niet dikwijls in de werkplaats van haren vader, en ware dit al het geval, zoo was dit gewoonlijk maar voor een kort oogenblik. Evenwel waren die oogenblikken voldoende, om den indruk, dien hare eerste verschijning op den jongen kunstenaar gemaakt had, dieper bij hem te doen wortel vatten, en zijn aan teedere gevoelens zoo rijk hart, haar geheel te wijden.

Deze liefde oefende een even zoo wondervollen als weldadigen invloed op den kunstenaar uit. Het aanschouwen van den Apollo van Belvedere had hem zekerlijk eenigen tijd doen twijfelen, of hij wel een beeldhouwer was; het had hem het hooge doel zijner roeping als zoo verwijderd, zoo onbereikbaar voorgesteld, dat hij een oogenblik aarzelde den wanhopenden wedstrijd aan te gaan. Even als de vermetele reiziger, die het zich ten doel gesteld heeft de met sneeuw en ijs bedekte toppen van den Montblanc te bestijgen, en die, nadat hij opgeklommen is, en de eerste hoogten achter zich heeft gelaten, welke hem de kruin verborgen, nu op verren afstand den grijzen bergtop ziet schemeren, dien hij beklimmen wil - zoo gevoelde hij hoe ver het doel, dat hij zich gesteld had, nog verwijderd was, welke steilten hij nog te bestijgen had. Doch de zoo iedeale en tevens menschelijke schoonheid van Maria Volpato scheen hem eerder te bezielen, dan af te schrikken en te ontmoedigen. Zij deed hem weder vertrouwen stellen in de kunst. Thans streefde hij niet langer naar de klassieke fraaiheid van de oudheid, maar naar de levende, nog op de aarde rondwandelende schoonheid. Volpato gaf hem ook herhaalde malen de verzekering, dat de hoogste graad van schoonheid zich meer en meer als van zelve, in zijne teekeningen ontwikkelde, en hij voegde er bij, dat men

[pagina 124]
[p. 124]

duidelijk kon zien, dat Antonio thans een ieverig bezoeker van het Vaticaan was geworden. Doch Canova gevoelde, dat het zien van de Hebe in de werkplaats van den meester meer invloed op hem had uitgeoefend, dan al de overblijfselen van den ouden Griekschen kunstenaarsgeest.

Volpato werd met elken dag trotscher op zijnen leerling, wiens zacht gemoed vrij was van alle ijdelheid en kunstenaarsnijd; wiens eenvoudig, openhartig karakter hem even spoedig de liefde deed verwerven van hen, die hem omringden, als dat zijn snel ontwikkeld talent hem hunne bewondering deed inoogsten. De oude meester noemde hem gewoonlijk zoon, en Canova hoorde nooit dien naam, of zijn hart klopte luider, in eene zoete verwachting, welke hem langzamerhand van zijne schroomvalligheid bevrijdde. Zou hij inderdaad misschien eens het recht hebben, den ouden Volpato vader te noemen?

Maar onze jonge beeldhouwer was niet de eenige leerling van den graveur. Reeds toen hij voor de eerste maal de werkplaats bezocht, had hij kennis gemaakt met een jongen Napolitaan, die reeds meer dan een jaar onder Volpato's leiding arbeidde. Het was Rafaël, dezelfde, aan wien de meester den last had opgedragen het haar der Hebe te voltooien. Morghen was zijn naam. Hij was van Vlaamsche afkomst en zoowel door uitwendige, als door eigenschappen des geestes geheel het tegenovergestelde van Canova. De Italiaan en de Vlaming waren wonderlijk in dien jonkman vereenigd, die even zoo schoon van uiterlijke gedaante was als zijn medescholier eenvoudig en weinig uitstekend. Hij bezat daarenboven zelfvertrouwen en was vroolijk en ondernemend, terwijl de laatste terughoudend was en zich zelve wantrouwde. Het schoone, blonde haar, dat zijne noordelijke afkomst verried, droeg hij op de wijze als zijn onsterfelijke naamgenoot, de schilder Rafaël, dien hij gewoon was zijn beschermheilige te noemen. In volmaakte overeenstemming met zijne blonde haren was zijn levendig blauw oog, zijne roode wangen en zijne sterke, doch welgevormde leden; en in dit transalpijnsch uiterlijk woonde eene Italiaansche ziel, vurig, talentvol, gevoelig, terwijl hij van de bewoners der Nederlanden het taaie geduld bezat, alles in den grond uit te werken, wat hij eenmaal in handen had genomen; hij leerde de graveerkunst en reeds voorspelde Volpato, dat de jonge Napolitaan zijnen leermeester weldra achter zich zou laten.

Canova was nog niet lang onder Volpato's opzicht geweest, toen hij een klein werk voltooid had, dat, hoe onbeduidend het ook naast zijne latere voortbrengelen moge schijnen, in zoo verre van eenig gewicht was, als het duidelijk het begin van een nieuw tijdvak in zijne ontwikkeling als kunstenaar aanduidde. Het was een Apollo, die zich een lauwerkrans op het hoofd drukt. Toen hij zijn werk aan meester Volpato liet zien, zeide deze hem: ‘Op zich zelve beteekent het niet veel, maar het belooft meer dan alles, wat gij tot hiertoe geleverd hebt. Gij hebt u van uwen zwemgordel ontdaan, Antonio. Het zijn niet de leden van eenen zonnegod, dat is zeker waar; maar even zoo weinig zijn het de vormen van een alledaagsch menschenkind. Het ideaal, dut gij aanschouwdet in het Vaticaan, heeft aan uwe tooverspreuk gehoorzaamd.’

- Och, riep de jonge man, niet aan het Vaticaan, maar aan uwe werkplaats ben ik de eerste bezieling eener hoogere kunst verschuldigd. Wel opende de wondere Apollo mijne oogen, maar nog iets verhevener dan deze drong tot in mijn hart en boezemde de werken van mijne hand die schoonheid in, waarop zij misschien roem kunnen dragen.

En moed scheppende, beleed hij zijnen leermeester, dat hij Maria lief had van het eerste oogenblik dat hij haar had gezien: dat slechts zij zijn leven eenige waarde kon geven, dat slechts zij hem tot roem had aangezet, en rijkdom en eer als iets begeerlijks aan hem voorgehouden.

De verbazing van Volpato bij die bekentenis evenaarde zijne vreugde. Den jongen beeldhouwer omhelzende, riep hij uit: ‘Dus wilt gij inderdaad mijn zoon zijn? Sedert Maria's moeder zaliger mij het jawoord gaf, is dat de beste tijding die ik nog kreeg. En gij bemindet mijne dochter van eerst af aan! Ook gij hadt mijne toegenegenheid van den eersten dag dat ik u zag; en toen ik u beter leerde kennen, beminde ik u als een zoon, en behandelde u als een zoon, gij weet het wel. En nu, zult gij waarlijk mijn zoon worden! Ik zou voor mijn kind geen beteren man kunnen wenschen, en ik mag ook zeggen dat ik ook voor u geene betere vrouw weten zou dan mijne dochter.’

- Maar zal Maria hare toestemming geven? vroeg Canova bewogen.

- Of zij hare toestemming zal geven? sprak Volpato lachende; wel, jongen, daar zullen wij niet veel naar vragen. Wij zullen haar niet op het gedacht brengen, dat zij eenen wil heeft; dat zal zij wel gewaar worden, als zij getrouwd is. Gij zult haar hebben. Ik zeg u dit, en gij zult het zien, dat ik wil genoeg heb voor ons beide, voor haar en mij.

- Maar ik heb nog volstrekt geen bewijs, dat zij mij bemint, zeide de beeldhouwer.

- U niet beminnen? Wel, waarom zou zij u niet beminnen? Hebt gij haar ooit eenig leed gedaan?

- God beware mij! riep de jonge man uit.

- Wel, wat zou haar dan verhinderen, u te beminnen? Ik houd veel van u, Rafaël houdt veel van u en waarom zou Maria niet even zoo als wij u liefhebben? En als zij maar eens uwe vrouw is, jongen, dan zal zij u spoedig meer beminnen, dan een van ons.

(Wordt voortgezet.)


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken