Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche School. Jaargang 33 (1887)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 33
Afbeelding van De Vlaamsche School. Jaargang 33Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche School. Jaargang 33

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.38 MB)

Scans (475.86 MB)

ebook (8.24 MB)

XML (1.19 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

verhalen
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche School. Jaargang 33

(1887)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Boekbeoordeelingen.

Betzy, of Antwerpen in 1830, door Vera Diximus.

Zou het waar zijn wat een onzer collegas onlangs beweerde, dat de geschiedkundige roman in onze letterkunde geheel wegsterft? Laat ons eens nagaan hoeveel er, gedurende de laatste halve eeuw, dat is sedert de wedergeboorte onzer literatuur, op dit gebied door onze schrijvers werd voortgebracht; dit is wel de beste maatstaf om met den wezenlijken toestand der zaak bekend te worden en te weten hoe rijk of hoe arm wij zijn. Hendrik Conscience leverde ons: In 't Wonderjaar, de Leeuw van Vlaanderen, Jacob van Artevelde, de Boerenkrijg, Hlodwig en Clothildis, Batavia en de Kerels van Vlaanderen; Jan de Laet: het Huis van Wesenbeke; Jos. Ronsse: Kapitein Blommaert, Pedro en Blondina en Arnold van Schoorisse; H. Van Boekel: Arnold van Rummen; J. de Saint-Genois: Anna; P. Ecrevisse: de Verwoesting van Maastricht; L. Gerrits: de Zoon des Volks en de Oude Belgen; F. De Potter: Walter de Gek en Robert van Valois te Gent. - Is dit alles? - Wij meenen ja. In allen gevalle zal er niet veel in onze opgave vergeten zijn, tenzij wellicht hier of daar een enkel novelletje en eenige platte navolgingen van Erckmann-Chatrian.

Ons lijstje is dus tamelijk mager en, wij moeten het bekennen, wij zijn eerder arm dan rijk te noemen, te meer dewijl al de door ons opgesomde werken, stellig niet als primo cartello kunnen worden beschouwd. Dat er niet meer geleverd is, schijnt ons echter zonderling toe, want vooral de romantische verhalen uit den heldhaftigen worstelstrijd tegen Spanje, vonden bijval genoeg, al bleken de schrijvers eene slechts zeer oppervlakkige kennis te bezitten van het tijdvak dat zij behandelden, en al waren het maar tooneelgeuzen, die zij te bewonderen gaven.

In de laatste jaren is er hoegenaamd niets meer van eenige beteekenis, in het romantisch-geschiedkundige vak, verschenen. De twee boekdeelen, de Franschen in Vlaanderen, door het Davidsfonds uitgegeven, kunnen toch op die benaming geene aanspraak maken, of schoon er in dit veelberoerde tijdstip zeker stof genoeg voorhanden ligt. Maar dit werk is eene ellendige misgeboorte. En dit is insgelijks het geval met de Scheerslijper, nog twee deelen van dezelfde verzameling. Rechtuit gesproken, het Davidsfonds heeft ongelijk, dergelijke broddelwerken aan zijne talrijke leden in handen te stoppen.

 

En toch is de geschiedkundige roman niet dood; wij zijn gelukkig het te kunnen melden. Het bewijs ervan ligt daar voor ons op onze schrijftafel. Het is een nieuw boekje, getiteld: Betzy, of Antwerpen in 1830, waarvan de schrijver zich onder den leennaam van Vera Diximus verbergt, hetgeen in 't Neerduitsch ‘Waarheidzegger’ beteekent. Wie hij ook zijn moge, wij roepen hem een welgemeend bravo! toe. Hij heeft eene stoute, en, wat oneindig meer zegt, eene gelukkige greep in de geschiedenis gedaan. Zijn werkje is boeiend en aangenaam geschreven; de aaneenschakeling laat weinig of niets te wenschen over en de feiten zijn klaar en duidelijk voorgesteld. In eene vrijmoedige en vranke taal geeselt hij de aanstokers en aanleiders van die heillooze revolutie van 't jaar dertig, waarbij de zonen van een zelfde vaderland, elkaar in koelen bloede bevochten en om hals brachten, en het schoone Nederland roekeloos aan flarden scheurden. Volkomen zijn wij het met den schrijver eens, als hij in zijne voorrede zegt: ‘Wij, Vlamingen, waren de overwonnenen tijdens de Belgische omwenteling. Deze werd veelal door het toeval en door vreemde tusschenkomst begunstigd, maar stellig tegen ons, tegen onzen volksaard en onze dierbaarste belangen voltrokken.’

Welke waren de oorzaken, de drijfveeren van die gewelddadige losscheuring? Wie moet er de schuld van dragen? Het is eene stellige, eene onloochenbare zaak: er waren hier

[pagina 34]
[p. 34]

vreemde en ook eigene gelukzoekers in overvloed, gereed om van eene staatsverandering partij te trekken en in troebel water te visschen. Maar toch ligt de schuld niet geheel en gansch aan Zuid-Nederland alleen; ook aan gene zijde van den Moerdijk had men geenen zin in de vereeniging met de Belgen. Er was daar een kleingeestig koopmansbelang in het spel, en, reeds hij eene vroegere beraadslaging over het grondbegin eener bestuurlijke scheiding, hadden de afgevaardigden van Amsterdam en Rotterdam er zich voor verklaard, terwijl die van Antwerpen, Gent, enz. enz. er tegen stemden...

Evenwel hadde koning Willem de afbreuk gewis nog kunnen verhoeden en de reeds gapende klove weer samenvoegen, met te geschikter tijde eenige noodige hervormingen toe te staan en in Zuid-Nederland slechts Belgen als ambtenaars aan te stellen.... Maar wij willen ons in geene staatkundige bespiegeling gaan verdiepen, omdat.... Ja, omdat de bestuurder van dit tijdschrift er ons beleefdelijk om verzoekt.

Wij keeren dus op ons onderwerp, namelijk de beoordeeling van het ons toegezonden boekdeeltje, terug. De personages zijn doorgaans goed getypeerd, vooral die van hopman Beugen en van zijne dochter, van den pastoor van St.-Andrieskerk, van ridder Aduward, van dokter de Chaffoy en van den veertienjarigen Parijschen straatjongen, die daar ginds zijne moeder ontliep, om ons mede te komen helpen vrij vechten. Menig tooneel zouden wij kunnen aanwijzen, dat inderdaad treffend is afgemaald, en wij achten den ongekenden schrijver in staat, een geschiedkundigen roman van grooteren omvang te ondernemen, verzekerd dat hij in die taak slagen zal. Jammer dat hij zijne taal niet machtig is; eenige woorden zijn verkeerdelijk aangewend; de bouw veler volzinnen is merkelijk te verbeteren en de ettelijke spel- en drukfeilen doen veronderstellen, dat zijn werkje eenigszins in overhaasting is afgedrukt. Doch dit zijn allen kleine gebreken, welke de schrijver, mits eenige studie, in het vervolg gemakkelijk zal vermijden. Ook schijnt hij met de plaatselijke benamingen van Antwerpen niet goed bekend te wezen. Alzoo verwart hij de Schaldis- of Scheldepoort met de Rijnpoort, welke destijds nog niet bestond; de Roodepoort noemt hij de Dampoort, enz. Hadde hij zich tot eenen der Antwerpsche letterkundigen gewend, niemand zou hem de noodige inlichtingen hebben geweigerd, en alsdan zouden die overigens lichte dwalingen niet hebben plaats gehad.

Dit alles belet niet, dat Betzy, of Antwerpen in 1830, een zeer verdienstelijk boek is, en dat wij het met genoegen, bij iedereen warm aanbevelen. Ook zien wij met belangstelling de verschijning van het nieuwe werk: De Verholene stokerij, of Brussel in 1830, van denzelfden schrijver, te gemoet.

J. Staes.

Zomerbloemen.
Nieuwe gedichten van Theodoor Sevens. Kortrijk, 1886.

Wij hebben dichters met den hoop en rijmelaars nog meer. Het dicht en rijmt, hier bij ons, schier al wat beenen heeft, of ten minste eene pen kan vasthouden. Ja, dichters, liever straat- en kamerpoëten - of hoe wil ik ze noemen? - schieten op als kampernoeliën in den rottenden bodem van een dennenwoud, en verdwijnen van 't literarisch veld vóór de rozen uitgebloeid zijn.

Zouden wij geen langeren levensduur mogen voorspellen aan de Zomerbloemen van Th. Sevens, een vlijtig, geoefend, gemoedelijk zanger?

 
In den toren hangt een klokje,
 
Dat heel lieve liedjes kan;
 
Hoor eens, hoe die liedjes klinken,
 
Kleine man!

Gewis, het klokje kan vele levenslustige, vroolijke liedjes, en zijn eenvoudig, opwekkend, zangerig geklep klinkt mij veel aangenamer in de ooren dan al dit hoogdravend, bombastisch, oorverdoovend gelui van onze prijspoëten. Vooral is ons volk verzadigd van sentimenteel gezanik, van al die ‘Ach's en Wee's!’ of om met Génestet te spreken, van al dat zieklijk schoon.

Een rouwlied zelfs mag bij een christen- en geloovig volk niet klinken als een bange wanhoopskreet; door de tranen heen glinstert ons nog de verlossing en het hemelsche vaderland tegen. Hoe troostend, hoe zielverheffend luidt het grafschrift des dichters:

 
En als men mij begraven zal,
 
Bij orgeltoon en klokgeschal,
 
Het zij, met kruis en bee,
 
In Vlaanderens geliefden grond,
 
Waar duizend bloempjes, lief en bont,
 
Versieren veld en wee!
 
 
 
En knielt daar soms een vriend ter neer,
 
Die eigen taal en zeden meer
 
Dan vreemde tonen acht;
 
En bidt hij dan met hart en mond,
 
Zoo slaap ik tot den jongsten stond
 
Tevreden, stil en zacht.

Maar waarin onze dichter boven allen uitmunt, is de beschrijving van het huiselijk leven. Luistert:

 
De vrouw moest nog een kleedje lappen
 
En zei: ‘Ik kan haast niet meer zien;
 
Ik heb den heelen dag geslaafd,
 
En seffens slaat het weder tien.
 
 
 
‘De buurvrouw heeft een ander leven
 
Dan ik, met al die kleine maats!
 
Al spelende doet zij haar werk....
 
Och, ware ik eens in heure plaats!’
 
 
 
- ‘In heure plaats!’ weerlei de vader,
 
‘Wat of gij nu toch al verzint?
 
Ik wed, dat gij dan niet tevreên
 
Zoudt zijn: de buurvrouw heeft geen kind!’
 
 
 
De moeder kreeg een blos, en wendde
 
Het hoofd, doch sprak geen enkel woord;
 
Dan stak ze een nieuwen draad door 't oog
 
Der naald en - naaide vlijtig voort.

Is dat niet lief, eenvoudig, eenstemmig met het gemoed van onze Vlaamsche burgerij? Gedacht, vorm en uitdrukking, alles houdt hier gelijken tred.

Even opwekkend, zielverheffend, zedeleerend, zangerig zijn de kinderdeuntjes van onzen dichter. Schrijven wij nog een enkel rijmken af, want het boekje spreekt zijn eigen lof, veel beter dan wij het zouden kunnen doen:

 
Daar stond een aardig nestje
 
In onzen appelaar;
 
Het was gebouwd van boommos,
 
Van pluimen, wol en haar.
 
 
 
En als de zonne gloorde
 
Met zachten, milden glans,
 
Dan piepten soms de jongskens:
 
Hoe heerlijk is het thans!
 
 
 
Maar was de lucht betrokken,
 
Of zond de wind een vlaag,
 
Zoo klaagden zij gedurig:
 
Wat leelijk weer vandaag!
 
 
 
Nu viel een malsche regen;
 
En heel den langen dag,
 
Zelfs toen het weder klaarde
 
Weerklonk een droef geklag.
 
 
[pagina 35]
[p. 35]
 
Ten laatste zegden de oudjes:
 
‘Wat baat het u toch al,
 
Dat gij zoo bitter jammert
 
Bij ieder ongeval?
 
 
 
‘Wie was volmaakt gelukkig?
 
Wie heeft nog nooit geschrikt?
 
Wie wandelt steeds op rozen?...
 
Wij wikken, maar God schikt!’

Voorwaar een heerlijk kleinood, een edelsteen van zuiver en helder water, zonder vlek of steek. Deze kinderdeuntjes waaien u verfrisschend toe als een zoele lentewind; - en zulke lieve, keurige gedichtjes treft men bij tientallen aan. Deze poëzij doet mij het harte goed en menigmaal onder het lezen herdacht ik de verzen van den Hollandschen dichter:

 
Hoe min ik dat fier en dat vroolijk gelaat,
 
Dat oog dat de reinheid der ziele verraadt!...

De bundel is aangevuld met gelegenheidsdichten, en, waarom zou ik 't verblauwen? zij bevallen mij minder dan het overige. Sommige dezer gedichten werden bekroond, maar wat geeft dat? - Prijs- en gelegenheidsverzen zijn door den band enkel dwaallichtjes: zij flikkeren eens op en dooven uit bij het geschemer des dageraads. Zulke gewrochten wellen niet op uit het volle gemoed des dichters; het zijn enkel kunstgrepen, somtijds knoei- en broddelwerk. Men hange het gulden eeremetaal boven den zetel des overwinnaars, maar het gedicht zelve late men maar in den vergetelpoel wegzinken.

Th. Sevens blijve veeleer bij zijne gemoedelijke en eenvoudige kindergedichtjes; hij bezinge het huiselijk wel en wee van ons volk en dan zal hij nog menige parel hechten aan de kroon van onze Vlaamsche letterkunde.

 

Antwerpen.

L. Van Ruckelingen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Betzy of Antwerpen in 1830 (onder ps. Vera Diximus)


auteurs

  • Jozef Staes

  • Lodewijk Mathot

  • over Theodoor Sevens