Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 4 (1891)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 4
Afbeelding van De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (8.45 MB)

Scans (392.45 MB)

ebook (8.77 MB)

XML (0.84 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 4

(1891)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De kunst in de Belgische kamers
(Vervolg. Zie bladz. 104)

Minister de Burlet verklaarde, dat vijf vraagstukken aan den Verbeteringsraad van het Kunstonderwijs onderworpen werden. Zij hebben allen betrekking op de programma's voor de academiën en nijverheidscholen aangenomen. Of de bloei der nationale kunst wel afhangt van min of meer volmaakte programma's, ziedaar eene vraag waarop de geschiedenis ontkennend schijnt te antwoorden. Toen onze School het luisterrijkst was, bestonden er noch academiën noch programma's, terwijl men, langs eenen anderen kant, weinige groote meesters kan aanwijzen, die de vrucht of het voortbrengsel zijn van eenig kunstgesticht.

De meeste jongelingen, die het heilig vuur in hun binnenste gevoelen, verlaten de schoolbanken zoodra zij schilderen of boetseeren kunnen. Waarom? Omdat het onmogelijk is kunstenaars op te leiden zooals men soldaten vormt. Hoe meer vrijheid aan de professors zoowel als aan de leerlingen gelaten wordt, hoe heilzamer deze vrijheid werken zal op de ontwikkeling van dezen en de begeestering, waarmede genen hunne taak zullen volbrengen.

Eene dubbele voorwaarde echter is daartoe noodig. Ten eerste, dat de leeraars uitstekende mannen zijn die, door hunne waarde als kunstenaar, zoowel als door hunne handelwijze, eerbied afdwingen, en ten tweede, dat in de kunstklassen alleen jongelingen aanvaard worden, die gevorderd genoeg zijn om de lessen te volgen. In de klas van plaatsnede zoowel als in de schilderklas, de boetseerklas of die van bouwkunde, moet de leeraar jongelingen ontvangen, die ten minste kunnen teekenen, hetgeen doorgaans het geval niet is, wat voor gevolg heeft, dat gemelde leeraars zich verlagen tot teekenmeesters, een vak waarmede het hooger kunstonderwijs niets te stellen heeft. Met zich strenger te toonen bij het aanvaarden der leerlingen, zou men niet alleen het peil der studiën doen klimmen, maar tevens minder ‘déclassés’ opkweeken. Want het getal dier ongelukkigen groeit aan naarmate men den toegang tot de kunstschool vergemakkelijkt.

Onder dit opzicht handelt men verkeerdelijk sedert langen tijd. Onze kunstscholen moeten niet voor doel hebben een groot getal leerlingen, ook onbevoegde, tot zich te trekken, maar wel jongelingen, die blijken van aanleg gaven, in de gelegenheid te stellen zich volkomen te ontwikkelen, door hun al aan de hand te doen, wat daartoe noodig is, en wat zij, door gebrek aan geldmiddelen, zich niet zouden kunnen aanschaffen.

Daar de vakkennis, die voor de bouwkunde vereischt wordt veel uitgebreider is dan voor de andere plastische kunsten, omdat de behandeling der stof er eene grootere plaats bij bekleedt, treft het onvolmaakte van het leerstelsel ook daar het meest, maar zulks bewijst niet dat het met de andere vakken beter gelegen is. En wat over het eene gezegd werd, geldt ook voor het andere.

De heer Helleputte bestreed vervolgens de prijskampen van Rome en riep bij die gelegenheid de getuigenis in der meest bevoegde vakmannen, die deze prijskampen voorzaten en ze volkomen afkeuren, en te recht, als sleepende noodlottige gevolgen na zich. Wat de heer Helleputte zegde over de bouwkunde, geldt ook voor al de andere vakken. De prijskampen van Rome zijn verouderd; om daarbij te gelukken moet de jonge kunstenaar zijne persoonlijke zienswijze opofferen, aan al zijne eigenaardige opvattingen verzaken en zich gedragen naar de zoogezegde klassieke wetten. Indien men de prijzen van Rome, welke sedert veertig jaren bekroond werden, nevens elkander tentoonstelde, zou men nagenoeg niet alleen dezelfde onderwerpen, maar ook de zelfde wijze van uitdrukken en bewerken aantreffen, en nochtans, strekking en kunstgeest veroudert van jaar tot jaar, van dag tot dag.

Minister de Burlet beweerde dat de Staat slechts éen kunstgesticht bezit, dat voor doel heeft kunstenaars te vormen, namelijk, het Instituut van Antwerpen.

Zulks kan de meening zijn van het gouvernement; doch bij de toepassing is het gansch anders gelegen.

Het hoofddoel, zoo niet bij al de academiën, dan toch bij de meeste, is wel degelijk kunstenaars te kweeken: het is voldoende de tentoonstellingen der werken hunner leerlingen te bezoeken, of zelfs de programmas te onderzoeken om daarvan de overtuiging te bekomen. Zoo ziet men van in de laagste klassen geschaduwde teekeningen naar pleisteren masker en borstbeeld, projectie en doorzichtkunde, stel- en meetkunde, teekening van bouwkundige gedeelten, enz. In het middelbaar onderwijs worden die vakken verder ontwikkeld, terwijl de kunstgeschiedenis, de kleedij en oudheidkunde, de bouwing, de projectie, teekening der bouworden, de samenstelling, het schilderen en het boetseeren naar het antiek en naar het leven, de ontleedkunde, de verhoudingsmaten van het menschelijk lichaam, enz., er bij gevoegd worden.

Dit alles zijn uitsluitelijk vakken, die tot de hoogere kunst

[pagina 120]
[p. 120]

behooren en volkomen buiten den werkkring der kunstnijverheid liggen; het werkt samen, niet zoozeer om den algemeenen smaak te verfijnen, om oog en hand te oefenen en zoodoende aan de talrijke leerlingen, die de academiën bijwonen, eenen juisten blik en veel behendigheid te verschaffen, dan wel om er eens kunstbeoefenaars van te maken.

Die toestand draagt er ruimschoots toe bij dit slag van onvolmaakte kunstenaars, waarvan in de Kamer sprake was, te doen aangroeien; lieden, die onbekwaam zijn een verdienstelijk gewrocht voort te brengen, en zich meenen te vernederen met in eenig nijverheidsvak een bestaan te zoeken. Bovenstaande opgave der leervakken toont aan, en een nader onderzoek bewijst, dat het programma, op zich zelf genomen, waardig is van de bekwame vakmannen, die het opgesteld hebben; maar dat het de stof bevat van het programma eener kunstschool en niet op de academies, die eigenlijk teekenscholen, oefenscholen zouden moeten zijn, diende toegepast te worden.

Het academisch onderwijs zou moeten elken persoon te stade komen, welk ook het bedrijf weze dat hij uitoefent, evenals de kennis, welke hij opdoet in eene middelbare school of een atheneum, niet voor gevolg heeft dat hij, die ze genoot, noodzakelijker wijze advocaat, geneesheer, ingenieur of krijsgsman worden moet.

Er bestaat niet meer reden om in eene academie te laten schilderen naar het leven, oudheidkunde, kleedij of kunstgeschiedenis aan te leeren, dan het de plaats is in een atheneum of eene middelbare school, de werking der artsenij op het menschelijk gestel te studeeren, of eene heelkundige operatie door de leerlingen te doen uitvoeren.

De naam van de zaak, hoezeer ook van ondergeschikt belang, kenschetst nochtans volkomen den toestand. Academie diende alleen het hooger kunstgesticht van Antwerpen te zijn, en al de overige academiën eenvoudiglijk teekenscholen; en dit niet alleen bij naam, maar ook in der daad.

Sprekende van de Prijskampen van Rome, haalde de heer Helleputte de zienswijze aan van een onzer beroemdste bouwmeesters, die meer dan eens zetelde in de jury.

Sedert de instelling dier prijskampen, zegde hij, heeft de kennis, die men bij eenen bouwmeester verlangen mag, zoozeer toegenomen, dat men waarlijk de jonge bouwmeesters mag beklagen, die de schoonste jaren van hun leven opofferen om eenen prijs te behalen.

De krachtinspanning, welke van den leerling gevergd wordt, verschilt volkomen van de studie, die in de toekomst zijn welgelukken moet verzekeren.

Hij moet in der daad zich lang op voorhand voor den prijskamp voorbereiden, en zich er uitsluitelijk mede bezig houden; hij moet zich in een bepaald getal gedachten opsluiten en er zich op toeleggen alle mogelijke ontwerpen, uit het geheugen te vervaardigen. Daarom herhaalt of teekent hij, gedurende jaren, de ontwerpen na van voorgaande prijskampen.

Om zich op de hoogte te houden van de hedendaagsche kunstbeweging, de eenige studie die hem dienstig zijn kan en zijne toekomst verzekeren, daartoe heeft hij noch tijd, noch lust. Hij moet leeren eere-voorhoven maken, omringd van eere-gaanderijen, met eere-trapzalen en eere-trappen, portieken, zuilenrijen en poorten.

Die studiën gebeuren dan ook zonder overweging, en de leerling kan er niet het minste voordeel uit trekken in zijne latere loopbaan.

Opmerkenswaardig mag het heeten in de Kamer te hooren verklaren, dat de Prijskampen van Rome hoegenaamd geene reden van bestaan meer hebben, en dat, verre van voor de ontwikkeling der kunst op onze dagen eenig nut op te leveren, zij veeleer eenen hinderpaal daarstellen voor hunnen vooruitgang; dat zulks het oordeel is der bevoegdste mannen in het vak, die dergelijke prijskampen bijwoonden, en dat er niemand meer gevonden wordt om ze te verdedigen. Maar zonderling is het ook dat, niettegenstaande zulke zeer gegronde verklaringen, die overigens reeds sedert jaren gedaan en door niemand tegengesproken werden, de Prijskampen van Rome steeds onder denzelfden vorm behouden blijven; en betreurenswaardig dat er zooveel tijd noodig is om eene instelling, die door eenieder als gebrekkig herkend wordt, af te schaffen of te hervormen.

P.B.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken