Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 5 (1892)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 5
Afbeelding van De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (12.16 MB)

Scans (404.17 MB)

ebook (12.12 MB)

XML (0.87 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 5

(1892)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

De XIII en het realisme
(Vervolg)

Ik heb veel goeds over Farasyn te zeggen en, in tegenstelling met vroeger, minder over Luyten.

Farasyn's tentoonstelling, over een of twee jaar, in den Cercle artistique, had aangenaam verrast als een blijk van veel zoeken en werken, en niet gemeenen aanleg.

Maar een gebrek was algemeen: die schildering was veel te zwaar, te ondoordringbaar, zonder iets dat trilde. Er was geen licht in, en bijna geen lucht. Dien indruk vergrootten nog de overheerschend grijze tinten - logge krijttinten, zonder veerkracht.

[pagina 59]
[p. 59]

Hoe plezierig welkom was dus, in de

illustratie

binnenzicht van den koepel in het nieuw kunstmuseum te weenen


XIII, de Idylle: zonnig, warm, breed gedaan.

De teekening, hierachter afgedrukt, geeft van dit interessante doek wel de reeds elders geziene figuren-groep weer, maar niet het landschap, met zijne keurige kleur en treffend juiste verlichting, zijn blauwende tonen onder de koesterende zon, de vranke penseeling, zoo los en zoo zeker! Het is beste werk!

Nog merkwaardiger is het stuk De laatste Stralen: in den zomer, na een zwoelen dag, neigt de zon tot de kim; alles is vrede en stilte, als in voldaanheid over de lange dagtaak. Het doek toont eene achterplaats, die de stralen niet meer bereiken en waarop reeds die koude blauwe schaduw zichtbaar wordt, die de dingen omhult als de zon ondergegaan is; maar boven het dak is de hemel nog vol licht en vergulden de laatste stralen den dorpstoren en de marktboomen.

Beneden: de droeve bouwtrant der dorpshuizen, laag, klein, plomp, uit slechten steen, half gekalkt; heel het proza.

Boven: éen schitteren van zon, maar van gulde, koesterende, levende zon.

De lucht van dit doek is een der beste stukken uit de tentoonstelling; in weinigen is er zooveel helderheid, zooveel licht. Let ook op het stoffelijk werk: het is in breede, onafhankelijke toetsen, iets als een vierkant pointilleeren.

Nevens die twee tafereelen zijn de overigen van Farasyn heel wat middelmatiger. Het zijn zichten uit de duinen, met visschers te paard in de zee, of naar huis keerend bij valavond, over den steenweg. Het zijn werken in den ouderen trant, niet te vergelijken met wat Verstraete ons uit die zelfde streken toont, niet te vergelijken met De Idylle en De laatste Zonnestralen hierboven besproken.

Farasyn heeft voorliefde voor het volk en het land van het water. Waarom zou hij er niet aan denken, nu hij in het bezit is van heel andere krachten als vroeger, terug te keeren tot zijne oude liefde en de schilder te worden van onze haven, onzen polder, onze Schelde, onze lui?

Wat hij er ook van neme, dit mag gezegd: niemand heeft in deze tentoonstelling zooveel plezier gedaan, door al wat hij laat hopen en reeds laat zien, als Farasyn, voortaan in het eerste gelid.

Niet dát mag ik van Luyten getuigen en het spijt mij, want van niemand mogen wij meer verwachten.

Zeker is zijn Breistertje, dit kleine, leelijke meisje, op den vermoeiden, ontoogsten, armigen akker, in de avondzon, iets uit de zelfde gelukkige ingeving als de Koeien, waarvan hier een afdruk verscheen, maar hoe gewoon zijn de andere doeken. Het beste nog is In de Moestuin, zeer waar voor alle verdienste; maar vuil bruin, uit 'n ongekuischt palet is het overige, vooral het dameportret!

Geen der jongeren is interessanter en heeft meer getoond iemand te zijn dan Luyten: wanneer de revanche?

Ook hem, met zijn fiks, forsch talent, wilde ik eens even op onze haven wijzen en de eindelooze afwisseling harer kloeke werkelijkheid. Telkens ik er ronddwaal, bij zomeravond of bij winterdag, vraag ik mij af waarom in die heele rei onzer Antwerpsche grootmeesters der kunst, geen enkele nog Antwerpen heeft geschilderd en zijn havenvolk en zijn havenlandschap. De zeer oppervlakkige pogingen tot hiertoe door minderen beproefd, hebben toch reeds getoond hoe loonend het werk kon zijn! Luyten zelf door zijn Voor de Werkstaking, zijn Schofttijd, zijne Werkstaking, heeft

[pagina 60]
[p. 60]

hart en hand getoond voor die tooneelen uit het arbeidersleven, aan wie Meunier hier, Roll in Frankrijk, het beste danken van hun naam en die zoo warm zijn van het strijden en lijden van onzen tijd.

 

* * *

 

Die vier kunstenaars zijn allen landschapschilders: Luyten als figuurschilder begonnen, is tot de zelfde groep gekomen.

Is die evolutie niet opmerkenswaardig?

Het landschap is, in waarheid, de kunst van dit eeuweneinde.

Een voorbeeld meer van de intieme betrekkingen die, tusschen de kunstontwikkeling en de tijdsbeschaving bestaat.

De liefde tot de natuur is, bij uitstek, een modern verschijnsel.

De heele middeneeuwen zijn in volslagen blindheid voor het natuurschoon heengegaan.

De renaissance moest bloeien eer de Germaan, wiens beschaving onze beschaving, de nieuw Europeesche beschaving is, omkeek naar de boomen in het woud, naar de bloemen op het veld.

Op het einde der veertiende eeuw liet een paus zich, stervend bijna, op een heuvel dragen: ver strekten zich de velden uit van zijn aanbeden Italië, weg deinsde de azuren horizon, vreugdevol leefde onder zijn oog de lentenatuur in hare frischeid - en voor het eerst had een der toongevende geesten der aarde een blik gegund aan het verheven schoon van wat is.

Maar onvolmaakt en eng was nog die indruk.

Het ware landschap, de intimiteit van het groen bleef vreemd aan de Renaissance: haar vervulde de geest van het dekoratieve!

De Hollandsche School zelf kon, trots de oprechtheid haar eigen, niet los van een bepaalde, een klassieke opvatting van het landelijk schoon: mode was haar vreemd evenals uitheemsche beroemdheid, maar toch verkozen hare meesters boven de onvergetelijke, vettige, kleurige weiën, boven de stranden met blanke baren van hun land een interessanten boom, een hoekje woud, al wat rondom hen zeldzaam was, maar zich voordeed als motief, groep en lijn. Zij schilderden het land met de opvoeding van figurenschilders.

Eerst in de laatste helft onzer eeuw, is de kunst, door een flinke stuwing, eindelijk over die duinen van het conventioneele heengetild: het landschap is, zooals het daar ligt, in het vreugdige telen der onbewuste organismen, het groote onderwerp geworden, eene onafhankelijke, eigenaardige behandeling waard.

Onze kunst is de kunst van het landschap.

En, geen streek is hare ontwikkeling in die richting voordeeliger, als ons Vlaanderen en onze kempen en onze kust en onze polders.

Verstraete, Claus, Courtens - om niet meer namen neêr te schrijven - hebben op onzen bodem stof tot onvergetelijke doeken gevonden.

Mijne overtuiging is dat hunne bekendheid ver onder hunne waarde staat.

 

* * *

 

Aan te stippen de waarde der werken van Fritz Thaulow, Billotte, Costeau en Osterlind - vier, zeer verschillend geaarde vreemden.

Thaulow is een Noorweger en had drie sneeuwzichten en een schets van het bleeke zomerweer uit het noorden.

Een der drie sneeuwzichten is een pastel: aan de boorden der rivier. Het water is half ontdooid, helder als spiegel; licht geheuveld strekt zich het land uit onder zijn onbevlekt winterkleed. Ongemeen knap is aan elke witte massa hare eigen waarde gegeven zonder dat iets aan de harmonie van het reine geheel te schade komt.

Billotte schildert de buitenwijken van Parijs. Zijn winteravond aan de poort van Courcelles zal aan iederen opmerker herinneren hoe 'n apotheose soms het goud der ondergaande zon om de banaalste straat der banaalste stad hangt, en hoe het heilig licht tooveren kan zelfs met kruideniersgevels.

Zeer gedistingueerd zijn de duinen van Costeau - maar minder vatbaar voor ons wien het land waar ze oprijzen, met hunne zachte, kalme kleur vreemd is. Het is dat, eene onloochenbare minderheid van het Realisme dat slechts hun, wien een klimaat en een land niet onbekend is, het volle genot kunnen vinden aan menig doek, dat er een hoekje van weergeeft. Het is de innerlijke zwakheid van al wat relatief is - de tol tevens voor zijne meerderheid in diepte en oprechtheid.

Die zelfde opmerking maakt men ook vóor het tableau van Osterlind: kinderen die aan een draaiboom spelen, er opklimmen, er tegen duwen, in volle zon, maar in een koud zonnetje uit het noorden. De groepeering der figuurtjes is vol leven; de betrekkelijke waarde der tonen, de omgeving, het licht, de lucht - het schijnt alles juist, maar het geeft ons niet dien indruk van overweldigende waarheid die ons treft, waar het geschilderde land, en het licht, en de lucht ons minder vreemd zijn.

Het is de tol van al het relatieve.

Het Figuur.

Besprekenswaard zijn eerst drie vreemden: Besnard, Guthrie, Roll.

* * *

 

Over een drietal jaren heb ik de eerste doeken van Besnard leeren kennen.

Ik herinner mij van hem eene naakte vrouw die zich bij een open vuur warmde: het is mij eene openbaring geweest van wat kracht en ontwikkelingsvermogen de nieuwere procédés in zich hebben; het was levend vleesch waaronder bloed vloeide, bleek, modern bloed; er was eene koestering van licht op, een genotvol trillen van

[pagina 61]
[p. 61]

warmte, en rondom, in het vertrek dat men raadde zonder het te zien, eene intimiteit van schaduwen, van vrede, van nacht, van nakende rust, en niets dat naar olie en verf rook.

Een weinig later heeft een geel en blauw portret van hem, de haren doen te berge rijzen op alle akademieschedels. Ook zijne Sirène heeft storm geklept, in hare purperen pracht!

In de XIII: een Familie-portret, dat heerlijk is.

Op het voorplan: twee knapen, in blauw jersey; een klein meisje, met een rood jurkje; een weinig naar achter, de moeder met baby; achter hen, heel de ruimte der kamer. Op den achtergrond staat de vader met de grootmoeder en, door de openstaande deur, valt de blik op het frissche blauwe landschap.

In het geheele tafereel is niets ledig; geen centimeter vierkant is het doek te groot; niets is onnut; alleen het wezenlijke is weergegeven; vloer, meubeleering, voeten der personen, al het onbeduidende en overal gelijke is uitgesloten. Toch is men met een blik in het huis, en tusschen die menschen. De kunst van samenstelling, zoo hoog geloofd in de oude scholen, is hier met een stouten greep, op de meest nieuwe en meest harmonieuze wijze weer toegepast. Dit kleine doek is een wonder van concentreering.

Maar het ongemeenste is wel de eenvoud en de keurigheid der toegepaste middelen. In de faktuur van het menschelijk lichaam, van vleezen en wezenstrekken binnen huis hebben de nieuwe richtingen, met uitname der geheel radikale, zich veel minder nieuw getoond dan in het landschap; eenige bruine schaduwen zijn grijs of blauw geworden, men heeft eenige lichteffekten bestudeerd, meest tegen dag, en fel gebruik gemaakt van ruwe borsteling en dikke verwenlagen. Dat er met die methode van empâtement onloochenbare nieuwe en treffende uitslagen bereikt werden is zeker: ook scheen zij tot hiertoe onscheidbaar van het weergeven van het volle licht. Zij is daarbij het recht van elken kunstenaar: alle middelen zijn gelijk; maar, anderzijds, schijnt het wel dat in die logge stofmassas de hand soms iets van hare lichtheid iets van haar zekerheid verliest, als eene vrouw die snel en slank zou willen voortschreiden met looden zoolen.

Na veel zoeken, na zeer wondere, zelfs pijnlijk vreemde tafereelen, schildert heden Besnard, zeer helder, zeer frisch, zeer levend met eene kalme hand, wie de waarde van geen toets onbeduidend schijnt; de kleur ligt effen, zuiver, vol, zonder een hoogel, zonder scheiding der tinten, en die schijnbaar oude methode is zoo nieuw en zoo treffend, dat ik mij afvraag of ze niet de meest besliste vooruitgang daarstelt sedert vijftien jaar, op het gebied der figuurschildering gedaan.

 

* * *

 

Nevens Besnard is Roll, een salonrealist. Ongemeene kwaliteiten, zeker; maar bijna zooveel chic en truc als kwaliteiten. Een ventje, in zwart fluweel, op een poney, met een vroolijk gezicht, de arm in de hoogte, in vollen draf: hei, hopla! Op het eerste gezicht is het doek vol leven; de kleine ruiter en zijn paardje springen uit den lijst! De modelés zijn prachtig; de kleur plezierig. Maar, keer nu weer tot het doek, en nog eens, en ontleed: het paard staat stil als een houten; er is geen lijf onder het fluweelen kostuum van den knaap; er rest niets dan het gezicht: ziet goed toe, het is een plaasteren. Hoe hebt ge u zoo door dien indruk laten misleiden? Ziet goed toe! Om zijn ruitertje te doen effekt maken, heeft de Parijzenaar zijn doek getrukeerd; de fond moest een landschap zijn, met op den voorgrond deelen van bijna gelijke waarde als het figuur; in plaats daarvan is er een grijsgroene saus overgewreven, die de rol speelt en de kunstwaarde heeft van de beschilderde grijze doeken die de photografen voorheen achter hunne models schoven.

En, gemeen genoeg, op het andere tafereel, eene studie van poudre-de-riz, naakt, vindt ge juist den zelfden achtergrond.

Wat is die Roll uit de XIII ver van De Vrouw met den Stier en De Werkstaking, die zijn naam zoo 'n goeden klank hadden gegeven. Al de akademie- en atelierlessen komen boven... als tot eene willekeurige herkauwing.

 

* * *

 

James Guthrie, van Glasgow, is geen realist. De school van over de Noordzee bezigt daarbij andere etiketten als wij, lieden van het vaste land.

Zij verdient nadere kennismaking dan wij haar gewoonlijk gunnen; alleen misschien in Europa heeft zij een, van den Franschen invloed, zeer onafhankelijk karakter behouden? Zegde zelfs Pissaro niet dat Turner de baanbreker is van het impressionisme?

Treffendst is bij de Britten van onze dagen, vergeleken met hunne voorgangers, de zorg, de vlijt, de handigheid, de kennis aan het stoffelijk werk besteed; al hunne doeken zijn uitstekend gedaan. Het zou zeer belangwekkend zijn eene vergelijkende studie te schrijven over dit onderwerp en namelijk na te gaan welken invloed op dit ontwikkelen der techniek, het naturaliseeren in Engeland van buitenlandsche kunstenaars heeft uitgeoefend, als ook het aanwezig zijn in museum en paleizen der heerlijkste gewrochten der vreemde meesters.

Guthrie stelt twee portretten ten toon: Een oude heer, met soliede hand uitgevoerd, heel sober, heel gezond, heel sterk.

Een jong meisje, zestien jaar, wat bleekjes, gewoonlijk, maar nu heeft zij geloopen en is in een donker hoekje neer gaan liggen in een zetel, met twee blosjes op de wangen. Het portret is behandeld als eene impressie, een weinig vreemd van omgeving, half aangeduid hier en daar, maar toch zeer een, zeer volledig.

[pagina 62]
[p. 62]


illustratie
arcaden in de trapzaal




illustratie
de trapzaal van het nieuw kunstmuseum te weenen


[pagina 63]
[p. 63]


illustratie
Teekening van Ed. Farasyn, naar zijne schilderij: EENE IDYLLE


[pagina 64]
[p. 64]

Het is het werk van een onafhankelijk kunstenaar van hooge waarde.

Denzelfden lof verdienen, in ander karakter van werk, de meester teekenaar Mellery en de mystisch treurige Carrière.

Ook deze staan buiten de gelederen der scholen. Zij vormen met Khnopf, Puvis, Chéret, Raffaeli, Lenbach en nog eenige anderen, een groepje zonder andere eenheid dan dat ze noch op malkaar noch op de anderen gelijken.

Ik kan de XIII niet genoeg op het hart drukken vooral hunne uitnoodigingen tot dit groepje te wenden, waar allen zich in de trotsche zelfstandigheid van hun eigen aard hebben ontwikkeld, al zij het dan ook tot zeer verschillende kracht.

* * *

 

Onder de XIII doen de niet landschappers, vooral aan interieurs, een legaat van Als ik Kan.

Mertens volhardt in den ernstigen wil modern te worden in de breede opvatting van het woord; Looymans en De Smeth zag ik gaarne denzelfden moed hebben. Hunne tentoonstelling van dit jaar was, in dien zin, niet eens eene ernstige belofte.

Meer moeite gaf zich in de richting Abry, en interessant waren Omer Dierckx met zijn Vriendenavond, Van Gelder met zijn Straatschuimer en zijn Lediglooper.

Het figuur staat, in allen geval, onder de XIII en hunne Belgische uitgenoodigden ver beneden het landschap. Zelfs het portret, zoo uitstekend modern, is door geen enkel werk van gehalte vertegenwoordigd. Vooral is er niets dat tot het nieuwe, het jonge in de kunst behoort.

III

In welke betrekking staat die tentoonstelling der XIII tot de kunstbeweging van den dag?

Binnen Antwerpen zijn de XIII, door het verleden hunner leiders, door het heden van eenige hunner invités, baanbrekers en radikalen.

Maar eens buiten Antwerpen is de indruk heel anders, en hoe grooter men den kring trekt waar men vergelijking zoekt, hoe kalmer dit baanbreken, hoe toegevender dit radikalisme schijnt.

Op de individueele waarde der hooger besproken doeken doe ik niets af; ik herhaal dat namelijk Verstraete en Farazijn beste werk leverden, maar het is interessant te bestatigen dat de algemeene richting der groep toch eene is die reeds gebaande paden volgt: hun realisme, hunne opvatting, hunne techniek zijn soms beter maar toch niet anders dan wat men elders sedert vijftien jaar gezien heeft; eenigen passen het meersterlijk toe, maar is er geen werk bij waarover eene straling van nog ongeziene oorspronkelijkheid zweeft; ik zoek naar wie een stouten greep gedaan heeft in het nieuwe, en vind niets dat stout is. De XIII zijn wat men, in de hedendaagsche politiek, progressisten noemt, dat is vooruitstrevers van gisteren, reactionnairs van morgen.

Ik wil gaarne goed verstaan worden. De XIII zijn een zeer verheugend verschijnsel: zij zijn een blijk van leven in onze Antwerpsche schildersgroep; het is een schoone verdienste met woord en daad het realisme te preeken, al dateert het reeds, in een midden waar de pruikerij deugd, en alle kunst ten minste dertig jaar oud is en zich zelve steeds herbegint. Maar het is wenschelijk dat de kloeke kunstenaars, die het nobele program hebben de voorwacht te zijn in de kunst, hunnen rol ernstig opvatten en zich niet vergenoegen met overwinningen van zeer betrekkelijke waarde, als die zijn welke men op den grooten hoop der ouderen behaald.

De Salon der XIII van dit jaar verdient den lof dien wij hem niet gespaard hebben. Maar hij moet zich niet in denzelfden vorm herhalen: wij hopen voor toekomend jaar op meer nieuws, op meer vlucht, op meer enthusiasme, ook op meer modernisme, vooral ten opzichte der behandeling van het figuur.

Oorspronkelijk in modernen geest - dat is het groote doel.

Er moet afgebroken worden met den tot heden heerschenden geest: het is hier op kunstgebied te kalmtjes, te zekertjes: de Antwerpsche school heeft behoefte aan jeugd, aan strijd, aan woeling, aan durven. Niet zoeken naar nieuw, naar personaliteit, moet hoofdzonde worden.

Slechts in de wil, weer de bakermat te worden van eene nieuwe, radikaal moderne kunst, is er heil voor Antwerpen. Ik wensch aan de XIII die leus tot de hunne te maken.

F.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken