Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 6 (1893)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 6
Afbeelding van De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 6Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 6

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (10.34 MB)

Scans (386.48 MB)

ebook (10.52 MB)

XML (0.84 MB)

tekstbestand






Genre

proza
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 6

(1893)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Aanmoediging der schoone kunsten

Sedert geruimen tijd schrijft het Provinciaal Bestuur van Antwerpen eene som van 8000 fr. in de jaarlijksche begrooting als aandeel in den koopprijs van kunstwerken voor het Antwerpsch Museum. Die som verbeeldt nagenoeg het minimum van een derde der gelden, welke aan dien dienst besteed worden; aangezien het gemeentebestuur en de Staat gewoonlijk ook elk voor een derde tusschenkomen. Van die 8000 fr. worden er 5000 aan de afdeeling der oude meesters toegekend, en 3000 fr. worden voorbehouden voor het aanwerven van kunststukken van hedendaagsche artisten.

Raadsheer Piet Verhaert stelde voor het aandeel voor het modern Museum ook op 5000 fr. te brengen, of allerminst de verhouding om te keeren en de 5000 fr. aan werken van levende schilders te besteden, terwijl de overige 3000 fr. dienen zouden om oude schilderijen aan te koopen.

Het eerste voorstel van het achtbaar lid werd van der hand gewezen uit hoofde van gebrek aan geldmiddelen, het tweede onderging hetzelfde lot om eene niet bekendgemaakte rede, en alleen omdat de meerderheid van den Raad het zoo besliste.

De beweegredenen welke den heer Verhaert er toe brachten zijn voorstel in het midden te brengen zijn nochtans niet van belang ontbloot en verdienen wel degelijk een nader onderzoek. Hij bewees, dat, wanneer in ons land groote sommen uitgegeven worden onder voorwendsel van aanmoediging der schoone kunsten, die zelden, zeer zelden, ten bate komen van den kunstenaar. Zij verrijken doorgaans de beurs der handelaars in schilderijen en zouden diensvolgens als aanmoediging der brocanteurs dienen aangeteekend te worden. Het is te vermoeden, dat zij onder die benaming niet zoo gemakkelijk zouden gestemd en besteed worden, want het zou inderdaad een schreeuwend schandaal daarstellen. En, nochtans, in de wezentlijkheid is het wel een weinig zoo. Want zie, de hooge prijzen van 2 en 300,000 fr., welke aan sommige museumschilderijen besteed werden, kwamen nooit in den zak van den kunstenaar; en, evenmin als een Rubens en een Quinten-Matsys ooit zulke fabelachtige prijzen van hunne werken maakten, bekomen onze hedendaagsche meesters zoo hooge sommen gelds.

Onnoodig hier namen te noemen van kunstenaars die in ellende stierven na voor eene korst brood gewrochten geleverd te hebben, die weinige jaren na hunne dood tegen goud opgewogen werden!

Is het de kunst en de kunstenaars aanmoedigen, wanneer men zulke koopen toeslaat, ofwel de makelaren in kunstzaken begunstigen?...

Wel kan beweerd worden dat het doel der openbare besturen tweevoudig is. Ten eerste de kunst aan te moedigen, bij middel van studiebeurzen, prijzen van Rome en dergelijke instellingen meer, die steeds in leven gehouden worden; en anderzijds het kunstonderwijs te bevorderen, den kunstzin bij ons volk te onderhouden en aan te wakkeren door het in stand houden van openbare Museums, waarin dan ook de meesterwerken der voorgaande eeuwen, tot luister van het vaderland, moeten bewaard blijven. Men kan er bijvoegen, dat deze moeten gehaald worden waar men ze vinden kan, en dat zij, voor dit verheven doel nooit te hoog betaald worden.

Theoretisch gesproken zijn die overwegingen

[pagina 132]
[p. 132]

volkomen juist, en zij verklaren tevens waarom in het Antwerpsch Museum eene geschied- en oudheidkundige galerie ingericht werd, waar men zelfs geene meesterstukken moet gaan zoeken maar alleen werken, die een feit voorstellen betreffende de geschiedenis onzer stad, of belangwekkend zijn onder opzicht van de zeden, gebruiken, kleederdrachten, meubelen, wapens, gebouwen, enz., enz. der vervlogen tijden, en bijgevolg niet van belang ontbloot zijn.

Maar in het ander gedeelte van het Museum, het eigenlijk kunstgedeelte, dienden alleen en uitsluitend meesterwerken van oude en hedendaagsche kunstenaars opgenomen te worden. En, het mag allerminst als eene onnoodige uitgaaf, zoo niet als eene geldverspilling aanzien worden, hooge prijzen te betalen voor schilderijen, al dragen zij dan ook het echte handteeken van beroemde schilders, als zij geene meesterstukken van eerste gehalte zijn; ofwel, wanneer het vreemde meesters geldt vooral, als zij niet volkomen verschillend van reeds aanwezige doeken zouden wezen.

Want een Museum moet ook eene school zijn waar men zooveel mogelijk al de kunstenaars van alle tijden in hunne verschillende manieren bij middel van hunne beste werken kan bestudeeren.

* * *

Van het standpunt der kunstaanmoediging beschouwd is de heer Verhaert van meening, dat het verkeerd handelen is, de beschikbare gelden uitsluitend te besteden aan het aankoopen van schilderijen zooals nu geschiedt, in onze driejaarlijksche tentoonstellingen. - ‘Wat wordt door die doenwijze aangemoedigd?’ vraagt hij; en hij antwoordt: ‘kleine schilderijen en kleine kunst.’

Inderdaad, de jonge kunstenaars van verdiensten zien nu slechts éénen uitweg voor de plaatsing hunner werken: in het vervaardigen van kleine doeken voor het salon van eenige liefhebbers, voor de tombolas der driejaarlijksche tentoonstelling, of voor de museums. Zij leggen zich bijgevolg toe op het vervaardigen van chevalet-paneelen, meestal landschappen of genre-stukken. Maar aan de groote kunst zeggen zij vaarwel zoodra zij de schoolbanken verlaten hebben, en aan decorative kunst denken zij het allerminst, vermits hun de geringste hoop niet overblijft daarin eens hunne krachten met vrucht te kunnen beproeven.

Konden van de gelden, die jaarlijks door de bestuurlijke schatkisten aan kunstwerken besteed worden, slechts 10 of 15,000 fr. dienen om muurschilderingen te vervaardigen in openbare gebouwen, als stadhuizen, scholen, gerechtshoven, kerken, enz., dan zouden elke tien jaar daar voldoende middelen voor de hand liggen om een volledig grootsch werk te laten voltrekken, welk den roem van jonge talentvolle kunstenaars zou vestigen en tevens de groote kunst terug in leven roepen.

En, in de veronderstelling zelfs dat eene eerste poging moest mislukken; dat de uitverkoren kunstenaar niet op de hoogte zijner taak bevonden werd, dat hij zelf een broddelwerk voor den dag bracht, zou dit zoo groot een onheil wezen? - Wel neen! Zijne versiering zou steeds zooveel waard zijn als eene decoratieschildering, meubelpapier of naakte muren, en de opoffering zou niet grooter zijn dan die welke men zich nu getroost om vele kleine schilderijen, welke allen ook geene meesterstukken zijn, aan te koopen. Alles zou dus neerkomen op eene eenvoudige geldkwestie, op eene hoogere of lagere som voor versiering, wat stellig niet opwegen kan tegen den gunstigen invloed, welke het voorgestelde stelsel zou uitoefenen op den bloei onzer nationale kunst.

Indien aan een Jan van Beers, een Alexander Struys, een Jef Lambeaux en meer anderen, tijdig de gelegenheid aangeboden ware geweest dergelijk werk te ondernemen, zouden zij stellig hunne geboortestad niet verlaten hebben, zooals nu gebeurd is, tot hare groote schande, eilaas!

* * *

De grootste aanmoediging die nu aan onze jonge kunstenaars verleend wordt is de toekenning van den Prijs van Rome, bestaande in eene jaarlijksche toelage van 5000 fr. gedurende vier opeenvolgende jaren, mits verbintenis te Rome of allerminst in den vreemde te verblijven, en van daar eenige studie af te zenden.

Wij hebben vroeger reeds doen uitschijnen hoe weinig vruchten dit stelsel afwerpt, en hoe noodlottig het is jongelingen, wier karakter als kunstenaar nog niet gevormd is, die den aard van hun eigen land en hun eigen volk nog niet hebben leeren kennen en doordringen, te dwingen in den vreemde hunne studiën voort te zetten.

Zulks kan zijne reden van bestaan gehad hebben op het oogenblik dat de kunstzon in het zuiden gloorde; dat daar de aanzienlijkste meesterstukken verzameld waren, en dat de middelen van vervoer moeilijk en langdurig waren. Maar nu, dat men op eenige uren in Parijs of in Londen, in Weenen of in St-Petersburg, in Madrid of in Rome verplaatst wordt, om daar de werken van al de meesters der wereld te bewonderen of te bestudeeren, levert de Prijs van Rome niet meer het minste belang op.

[pagina 133]
[p. 133]

Ware het dan niet veel beter de jonge kunstenaars die onze Académie verlaten, en blijken van talent gegeven hebben, de jaarlijksche toelage van primus te verleenen op deze voorwaarde alleen, dat zij eene groote schilderij, of de cartons voor eene uit te voeren muurschildering zouden vervaardigen, hun de keuze overlatende van het onderwerp en den aard van

illustratie

het tafereel; dit alles met volle vrijheid van reizen waarheen zij wilden, en vertoeven in deze of gene streek zoolang hun lust.

Dan zou ook de maar al te gegronde kritiek vallen die wij eens zeer geestig hoorden formuleeren: ‘Den primussen wordt het leven in den beginne te gemakkelijk gemaakt. Meer dan eens zijn het kinderen van geringe burgers, weinig aan weelde en overvloed gewend, na hunne bekroning genieten zij eenige jaren den onbezorgden kost, zij worden het werken en wroeten ontwendt; zoeken en studeeren valt hun moeilijker van dag tot dag, en in plaats van naar de natuur te schilderen...... rooken zij cigaretten naar de natuur op de wandelingen van Rome.’

In eene voorgaande bespreking wezen wij op de geringe gevolgen, welke die soort van aanmoediging der schoone kunsten opgeleverd heeft sedert het begin dezer eeuw; evenals de cigaretten is zij in rook vergaan.

De heer Verhaert had dus volkomen gelijk de aandacht er op in te roepen. Laat ons hopen, dat in eene andere omstandigheid zijne stem meer weerklank moge vinden.

P.B.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken