weiden over dit heiveld, badend in den herfstzonneschijn, en men van alle menschelijke wezens is afgezonderd, is het onmogelijk te wanen, dat de adem van het bosch niet is bezield.
Ja, de stemmen, die ik hoor klinken, drukken wezenlijk gevoelens uit.
Deze zijn van verschillenden aard. Hoor, daar ver komt het gefluister op: het zwelt haast onvatbaar, daar wordt eene sage verteld. De verhaler is zelf diep geroerd, hij weet aldus door zijn verhaal den hoorder te roeren. De stof is van ernstigen aard, en diep ingrijpend; er wordt u wel op het hart gedrukt van het vertrouwen des wouds geen misbruik te maken, dat u zijne diepste geheimen ontsluiert.
Langzaam sterft de melodie weg: de verre, haast onvatbare begeleiding duurt onafgebroken voort.
Zonder dat men bepaald het juiste oogenblik kan vaststellen, waarop de stemmen des wouds hun lied hebben hernomen, spreken zij andermaal de duidelijkste taal.
Thans heeft het woud alle geheimzinnigheid afgelegd; het zingt met luiden monde; het spreekt van reine vreugde, van hoop in de toekomst, maar vooral van de genoegens van het landleven en de heerlijkheid der natuur. Zoozeer voelt de zanger zich aangedreven om aan zijn overkropt gemoed lucht te geven, dat aan zijn uitboezemingen geen einde schijnt te komen; met de meest gespannen aandacht luistert men naar hem, door zijne vreugdevolle zangen schijnt hij ons te verwijten, dat wij de schoone streek verlieten, waar onze wieg stond, en waar onze knapentijd in zulk heerlijk genot voorbijvloog.
Lang heeft het verre gefluister weer alleen geklonken: bij wijlen heeft het zich zoozeer verwijderd, dat het geheel uitgestorven schijnt. Doch, het woud is nooit geheel stil, omdat het nooit geheel gevoelloos is.
In den beginne scheen de aanzwellende toon dengenen gelijk, die in het geheimzinnig lied heerschte, doch daar is thans iets in, dat in den eersten afwezig was.
De angst, het vooruitzicht van naderende ongelukken bezielen thans den zanger. Zelfs wanneer de toon een tijd lang dezelfde blijft, spreekt daar iets in van grievende smart; doch, als hij als een snijdende gil voorbijvaart, is het u zoo naar om het hart, dat de herinnering van doorgestane ongelukken onweerstaanbaar in u opkomt. Lang luistert men naar al die zwaarmoedige liederen; in hunne harmonie, in het aanzwellen en afnemen der tonen heerscht een zoo duidelijk smartelijk gevoel, dat de boezem krimpt bij het besef der rampen, die u boven het hoofd hangen.
Zoozeer is men door de taal des wouds medegesleept, dat men niet eens opmerkt, dat de zon aan het uitspansel is verdwenen, en eene zwarte onweerswolk het heiveld haast in eene volledige duisternis heeft gehuld.
Minderhout, 10 September 1893.
Gustaaf Segers.