De Vlaamse School. Nieuwe reeks. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Vlaamsche School, De–Frans de Momper
| |
[pagina 90]
| |
en in 1606 betrok hij een huurhuis op den Wapper, om daar eenen winkel van schilderijen, verven en kunstenaarsgereedschappen te openen. Echter liet hij daarom de penseelen niet rusten. Nadat zijn zoontje Frans de school verliet, begon het zijne studiën in het werkhuis zijns vaders. Naarmate Frans tot jongeling opgroeide, werd hij tevens in den kunsthandel opgeleid; want als eenige zoon was hij ook geroepen zijnen vader als winkelier op te volgen. Hans de Momper maakte echter geene schitterende zaken. Hij had tusschen zijne klanten den in kunst schacherenden zilversmid Willem van Male, die hem voor den Ambtman daagde voor het niet leveren van op koper geschilderde tafereeltjes en zijne verfwaren in minachting bracht. Daardoor verliep de Mompers winkel en toen hij dientengevolge zijne leveraars niet tijdig kon voldoen, daagden dezen hem insgelijks onmeedoogend voor den rechter. Een der aanklagers betichtte den rampspoedigen handelaar naar Italië te zijn getogen, om aan zijne schuldeischers te ontsnappen. Daarop werd de ongelukkige deerlijk met processen geteisterd. Een dezer, waarbij zijne meubelen werden in beslag genomen, duurde van 1616 tot 1621. Alhoewel de Momper ten laatste een vonnis verkreeg dat hem gewonnen zaak verschafte, toch was hij bijna tot den bedelzak gebracht door wat hij moest betalen aan procureurs en advocaten. Al deze onrustwekkende wederwaardigheden knakten de gezondheid van den armen man en hij volgde weldra zijne ontijdig gestorven gade in het graf. Toen Frans de Momper weeze werd, bestond de winkel zijner ouders niet meer en hij moest als schilder zijn bestaan zoeken. Hoe nauw ook verwant aan de kunstenaarsfamiliën Breughel, Snellinck en de Jode, toch genoot hij van die zijde luttel steun en aanmoediging. Hij zocht zijnen troost bij den schoolmeester Jan Beucker, die met zijne gade en zijne twee dochters een aangenaam en gelukkig gezin uitmaakten. Echter was dit vriendschappelijk verkeer van korten duur. De algemeen geachte meester Beucker, die op 13 Augustus 1628 tot de waardigheid van Opper-Deken der geleerde Sint-Ambrosiusgilde was verheven, werd den 27n November van dit zelfde jaar reeds uit het leven gerukt. In dien naren stond, besloot Frans de Momper met de oudste dochter van den betreurden afgestorvene in den echt te treden. Er werd overeengekomen, dat de jonge kunstenaar ten huize zijner aanstaande schoonmoeder zou komen wonen; en, aangezien hare jongste dochter Sara nog minderjarig was, zoo zou de staat van des schoolmeesters sterfhuis aanstonds worden opgemaakt. Den 14n Mei 1629 werden de meubelen en juweelen geschat op 1011 gulden en 4 stuivers; doch van het gewaardeerde was toen het stadsrecht der weduwe reeds afgetrokken. Vijf dagen later werden de kleederen van den luisterrijk begraven Opper-Deken ter Vrijdagsche Markt verkocht voor 100 gulden en 14 stuivers. Eens die pijnlijke herinneringen van den dierbaren doode uit den huize verdwenen, werd de rouwkamer spoedig in feestzaal herschapen; want den 22n Mei 1629 leidde onze schilder de zeven en twintig jarige Catharina Beucker in Sint-Jacobskerk ten altaar. Voor die plechtigheid was hij bijgestaan door zijnen schoonbroeder, den schilder Gillis Antoon van Fornenberg en door Jacob Beucker, oom der bruid. Ten einde zich voor zijne gade en het verbeidde kroost gerust aan den schildersezel te kunnen zetten, kocht Frans de Momper, bij den aanvang van 1630, als ‘wijnmeester’ of kunstenaarszoon, zijn vrijmeesterschap der Sint-Lucasgilde. Tegelijkertijd ontving hij een onverwacht huwelijksgeschenk in de erfenis van zijnen oud-oom Jan de Momper, die te Gent overleed als koopman in lijnwaad. De echt van Frans de Momper werd gezegend met drie spruitjes. Het eerste, een meisje, werd den 16n October 1631 door zijne grootmoeder Sara Beuckeleer en door den beroemden Joos de Momper over de vont geheven; het tweede, Jacob, had op 27 Augustus 1633, oom Jacob Beucker tot peter en Anna de Jode tot meter, en het derde, werd den 13n Juni 1635 door den kunsthandelaar Joris van Woelput ten doop geleid en ontving den voornaam zijner meter, Catharina de Haes. Dit laatste kinderbed was der moeder noodlottig: zij herstelde niet meer. Door eene kwijnziekte aangetast, stierf zij in den zomer van 1646. Het verlies zijner levensgezellin moet Frans de Momper diep hebben getroffen. Hij liet zijne kinderen bij zijne schoonmoeder en betrok alleen eene kamer in een huis der Brabantsche Korenmarkt (thans de Graanmarkt), waar hij zich in de eenzaamheid aan het werk stelde. Echter schijnt de arbeid hem de gehoopte vertroosting niet te hebben gegeven; want bij den aanvang van 1647 besloot hij uitstapjes te doen naar de omliggende steden, om daar den schildersezel uit te slaan. Zoo bezocht hij ook den Haag, Haarlem en Amsterdam, waar hij stads- en riviergezichten maalde.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 91]
| |
In Augustus 1650 kwam hij terug in zijne vaderstad ‘om van zijne kinderen te scheiden.’ Op de kamer of werkplaats van het huis der Brabantsche Korenmarkt stonden nog vele zijner schilderijen, welke hij besloot vóor zijne deur openbaar te doen veilen, ten einde te kunnen afrekenen met zijne weezen. Deze veiling werd bij plakkaat aangekondigd en plichtshalve ging de Momper daarvan kennis geven aan het bestuur der Sint-Lucasgilde. De Dekens der Schilders-Kamer ontvingen hem echter niet zooals hij het wenschte. Zij beweerden, dat hij door zijn reizen het poorterschap van Antwerpen verloor en dus, als vreemdeling, nergens anders dan op de Vrijdagsche Markt zijne tafereelen mocht laten veilen. Dat was erg schadelijk voor de Momper. De verkoopen ter Vrijdagsche Markt boezemden aan de liefhebbers geen vertrouwen in. Hij liep dus gevaar zijne gewrochten voor spotprijzen te zien toekennen. Daar de veiling des anderdaags moest geschieden, zoo wendde hij zich den 12n September 1650 tot Antwerpens Magistraat, om het oorlof te bekomen, dat het gildebestuur hem weigerde. Hij bracht in, dat hij als schilder en poorter van Antwerpen en daar zijne vrouw voor 4 jaren gestorven was, zijne schilderijen vóor het sterfhuis wilde doen roepen, ten einde met zijne weezen te kunnen afrekenen. Hem zijn poorterschap betwisten, was onredelijk, daar hij nooit een volle jaar uit Antwerpen verwijderd gebleven was. De verkoop ter Vrijdagsche Markt zou hem en zijne kinderen al te nadeelig wezen. Daarom nam hij zijne toevlucht tot de Wethouders, die, hem erkennende voor hunnen poorter, wel niet zouden weigeren hem den uitroep te laten houden waar het hem goeddacht. Zijn vertrouwen werd niet teleurgesteld. Onverwijld machtigde het stadsbestuur onzen kunstenaar den verkoop zijner schilderijen te houden ter plaatse waar hij dit het best geraden vond. Van al deze tafereelen en de andere welke Frans de Momper maalde in de dertig jaren dat hij werkzaam was, zijn er nu nog enkel drie gekend. Het zijn een Riviergezicht, in het museum van Kassel, een Gezicht op de zuidwestzijde van het Binnenhof (stadhouderspoort), een doek van 0m.98 hoog op 0m.86 breed, in het gemeente-museum van den Haag, en een Winterlandschap, paneel van 0m.67 hoogte bij 0m.90 breedte, in het museum van Schwerin. Deze drie tafereeltjes zijn geteekend:
Zie hier eene krabbeling naar het laatste tafereeltje, dat zijne samenstelling goed weergeeft. Het werd ons welwillend medegedeeld door onzen kunstvriend, den heer Dr Friedrich Schlie, Bestuurder van het museum van Schwerin. ![]() Alhoewel de verdienstelijke meester in 1650 aanstalten maakte alsof hij zich voorgoed in Noord-Nederland ging vestigen, verkoos hij later toch weer het verblijf in zijne geboortestad. Althans hij kwam daar zijn hoofd te ruste leggen, want in den herfst van 1660 werd de doodschuld van den schilder Frans de Momper in den liggere der Antwerpsche Sint-Lucasgilde aangeschreven. F. Jos. van den Branden. |
|