Van eene moeder
Bij hunne stampende rossen, vóór de halle Athanagilds, der Goten koning, in Toledo, stonden reisvaardig de krijgers met de vleugelhelmen en de blonde vlechten, en wachtten op de bruid, die hunnen meester was toegezegd, Galswinthe, de zachte, om haar te voeren naar het Frankenland.
Drie dagen geleden reeds waren zij aangekomen, hadden getoefd en getoefd, wijl zij de moeder zoo droeve vonden, de dochter in tranen, en beiden smeekend om nog éénen dag, eenen enkelen dag.
Nu had Athanagild zelf het uur der afreize vastgesteld, en over het plein vóor het vorstenhuis, waar zware wagens ingespannen stonden, brachten Galswinthe's maagden in haast nog allerlei kleinigheden bij, waarvan de moeder gedacht had, dat ze hare dochter onderwege konden dienstig zijn.
Athanagild in eigen persoon en zijne gade zouden de bruid uitgeleide doen, doch toefden nog met haar in de halle, daar zij slechts op het laatste oogenblik in hunne wagens zouden plaats nemen.
Toen alles gereed was daalde de koning in groote statie de stoep af, dan de twee vrouwen, en terwijl Gotische getrouwen hen bij het instijgen behulpzaam waren, sprongen de krijgers uit Frankenland op hunne ongeduldige dieren en gaven het sein tot den aftocht.
Door Toledo's straten wond zich de stoet de Noorderpoorte toe, en het samengestroomde volk riep Galswinthe heil toe op hare baan, en dat zij mocht gelukkig wezen in het verre land, waar haar onbekende bruidegom op haar wachtte.
Een uur buiten de stad, aan eene brug over den Taag, gaf der Goten vorst bevel stil te houden, en de mannen in het dubbel geleide, front makend met het hoofd gebogen en de speren ten gronde, zagen hoe hij uit zijnen wagen stappend naar dien zijner dochter trad en met vaderlijken kus en groet afscheid van haar nam.
Maar de moeder wilde verder mee, en uit den vorstelijken wagen, waarin zij nu alleen zat, - mits de koning met eenige ruiters op zijn bij den teugel achteraan gevoerd paard teruggekeerd was, - verslond zij hare dochter aanbiddend met de oogen, schrikkend bij elken hort van het logge voertuig, om elken schok, die de tengere, lieve gestalte vooroverwierp.
Op den duur zelfs, klom zij bij Galswinthe, en liet haren vorstelijken wagen ledig achteraan hotsen.
‘Tot daar’, zegde zij, eene nog verre stad aanduidend, ‘wil ik u begeleiden, mijne dochter’.
Maar als zij die stad naderden, noemde zij een ander oord tot waar zij meewilde, en dat zij nog met eene dagreize niet zouden bereiken.
En als zij toch aankwamen, en de Gotische edelen begonnen afscheid te nemen van de Frankische gezanten:
‘Ik keer nog niet terug, ik ga mede tot.,..’ Zij zocht in haar geheugen eenen naam, van eene andere plaats, de verst mogelijke op de lange baan naar den vreemde.
En zoo, van pleisterplaats tot pleisterplaats, van stad tot stad, deed zij zich meevoeren....
Reeds naderden zij de bergen, de wegen werden slecht en langzaam vorderden zij met de talrijke wagens maagden en dienaars, kisten en pakken, die de koningin achter zich sleepte.
De Franken morden, want zij dachten aan het ongeduld huns meesters, Hilperik, die zijne bruid verbeidde.
En nog immer wilde de moeder verder, met haar kind mee, zij het ook over de bergen, zij het in het vreemde land, waar het niet meer zij was, die gebieden mocht.
Maar de Gotische grooten in het geleide spraken haar van Athanagild en van wat haar plicht was, en bedektelijk zinspeelden zij er op, dat de vorstin slechts eene vrouw was, al was zij ook gade huns vorsten, en aan de mannen behoefde te gehoorzamen.
Toen splitste zich de stoet in twee stoeten.
En recht staande op haren eigen wagen tuurde de moeder, zoolang zij zichtbaar waren, de krijgers na met de blonde vlechten en de vleugelhelmen, die hare dochter meevoerden naar het land, waar geene moeder haar wachtte.
Hannah.