Wolken
De dag gaat op in wondere pracht.
In het azuur van den puurblauwen zenith, waar straks nog de sterren verbleekten, hangt onbeweeglijk een wit, glinsterend wolkje, met blinkende, regelmatig afgeronde boorden, net eene schelp van glanzend parelmoer.
Vóor eene wijl nog was het niet zichtbaar: in de geheimnisvolle stilte van het ruim is het ontstaan en heeft plots eenen vorm aangenomen; nu schittert het in het blauw als sneeuw op vergeet-mij-nietjes.
Maar langzaam vangt het aan te drijven, heel traag, van het Westen naar het Oosten, en het breidt zich uit en wordt doorschijnend, en langzaam splitst het zich en verdeelt zich in twee strepen, twee breede strepen van doorzichtigen nevel. En zich rollend en ontrollend als een zilveren sjerp windt de eerste dezer strepen zich oostwaarts, terwijl de andere zich kromt tot een hoefijzer met den centralen knoop naar het Westen gewend, en zijne beide uiteinden van witte franjen naderen elkander en grijpen gedurig verder, totdat er eindelijk beweging komt in de heele massa en zij statig hare andere helft achternareist, in grillige vouwen en plooien aan den gezichteinder daalt en achter een boomengroepje verdwijnt.
Maar reeds is een wondervolle verandering aan het zenith voltrokken. Eene heele kudde schaapwolkjes is geboren, vlokkige, wolachtige wolkjes in lange rijen gerangschikt: eenige kleintjes vooraan, de grootsten te midden, als waren zij reeds bezadigde wolken, die zooveel haast niet meer hebben en aan de anderen graag het plezier gunnen van de voorsten te zijn. En er komen er nog immer bij, lichte vlokjes schuim, aandrijvend van alle zijden, spoedig gestremd en met andere samengestroomd en zij schuiven nevens elkander voort in gedurige metamorfose.
Uit het Westen intusschen drijven zware, perelgrijze wolkgevaarten aan, die de schaapjes verjagen en elkander nazitten. Er zijn er als torens, er zijn er als schepen, er zijn er als wondere dieren met slangenlijf of leeuwenkop, met pooten als roeispanen en vleugelen van draken; er zijn er die tegenover elkander staan als grimmige, blaffende honden, en weer andere, die nevens elkander voortjagen, als liepen zij voor eenen wedren. En dan zeilen er aan als bergen, metbreede bazis en glinsterende toppen, die zich op elkander stapelen, als wilden zij den hemel bestormen; en dan komen er onbestemde, die hunne sluiers van fijn neteldoek eindeloos uitbreiden, alsof zij ze wilden meten in hunne gansche onmetelijkheid. Of zij zetten