nemende oog voordoet, zoo ook met onzen geest. De centraas, die van het bewustzijn in de grauwe hersenschors, die van het onbewuste in ruggemerg en gangliën, die der scheppende fakulteiten in de sub-kortikale lagen, zijn verblijven in de kreits en Ziel, waar de leden der talrijke familie Geest in onderling verkeer saam-wonen. Zal de nieuwsbegeerige nauwkeurig kunnen vaststellen wie en wat ze zijn, dan heeft er scheiding plaats en worden ze één voor één opgeroepen ter beschrijving. Evenals het witte licht in eenige hoofdkleuren wordt gebroken door divergatie der stralen, zoo ook onze geest. Schijnbaar van voorkomen als een substantiëele éénheid, breidt duidelijker waarneming de één uit tot saamstel van mathematisch schoon, aan de klank-figuren verwant. Aan hun werking onderkennen we, door inwendige ervaring, de ontastbaren. Ons beoordeelend, scheidend vermogen, maakt het geordende tot membra disjecta, tot anarchie de regering. Maar niet minder dan van de lichtstraal is ook de schifting van onzen geest gebrekkig; omdat door de onvolkomen hulpmiddelen fijne tintovergangen ontsnappen aan ons oog, fijne geestes-energieën ontsnappen aan onze waarneming.
Bespeuren we dat de werking van onzen geest hoogst verscheiden en schijnbaar zeer saamgesteld is, weten we door koncentratie van aandacht de gelijksoortige aan 't ik geopenbaarde verschijnselen te schiften van de ongelijksoortige en alle tot evenveel reeksen te brengen als er hoofd-verschil blijkt, dan zijn we gedwongen tot onderscheiden benamingen en het onstoffelijke dat één geheel is, maar in de stof zeer gevariëerd tot uiting komt, wordt onderworpen aan onze nieuwsgierigheid en ondergaat dezelfde behandeling die de scheikunde toepast op het meest saamgesteld anorganische. Licht, licht, alweer licht! Maar, helaas, een licht dat onder den ijskillen adem van ons discursieve denken alle gemoeds-warmte verliest.
Is de wetenschap koel, koel zelfs waar zij op het gebied der zuivere wiskunde overgaat in het aesthetische; koel waar zij op het onmetelijke veld der vaste gestarnten aan de wiskunde de hand reikt om op te klimmen tot het aesthetisch verhevene; koel waar zij aan den sportrijder doet denken, die eerst na jarenlange oefening in staat is zijn kunst-figuren in te snijden in het ijs, kunst heeft dit op haar vooruit dat zij uit haar lichtbron tevens de warmte uitstraalt, die groei en leven bevordert en verkwikkend is voor het hart.
Kunst en Wetenschap zijn inderdaad twee.
Wie dit eenmaal heeft ingezien, houdt het vast als een voor het leven onvergankelijke waarheid.
In de wetenschap begrip en beschrijving; het algemeene; en opsomming aller deelen voor zoo ver ze van belang zijn voor het vaststellen der soorten, geslachten, familiën, orden en klassen. Niet op zich-zelve hebben hier de individuën of exemplaren waarde, maar om te komen tot het begrip en soort, geslacht, familie, orde en klasse. Het exemplaar is slechts hulpmiddel, vergelijkingsmateriaal; en na ontbladering en diagrammeering werpt de botanicus het weg voor een ander.
Maar de kunst-lievende? Voor hem is het plukken van een bloem geheel iets anders. Wat voor den man van wetenschap geen waarde heeft of ternauwernood wegens vluchtigen en veranderlijken aard, de kleur, is voor den kolorist of bloemschilder hoofdzaak. Is hij meer teekenaar, verzot op lijnen, dan zal 't vormelijk voorkomen der bloem 't voornaamste voor hem zijn. Maar in zoo ver dit afhankelijk is van toevallige omstandigheden, kan de man der wetenschap er geen waarde aan hechten. Is de kunstenaar symbolist, zoekt hij 't blijvende in 't vergankelijke, herinnert hem het bloemblad aan een dier, aan een menschelijk aangezicht, een ander deel aan een menschelijk figuur, weer andere deelen aan hamer en spijkers van 't passie-spel, de man van wetenschap hecht er geen waarde aan, omdat hem dergelijke gelijkenissen louter toeval schijnen. Behoort bovendien de kunst-begaafde tot de soort en begaafden, die alleen het zelf-doorleefde verwerken tot kunst, heel hun leven doen doorgaan door hun hart alvorens het in beeld te brengen voor oog en oor, te individueeler wordt de schepping naarmate er van keus minder blijkt.
Maar wat geeft de man van wetenschap er om, of er aan zijn bloem een teere herinnering verbonden is? Is die herinnering hem zoo machtig dat hij zijn bloem niet determineert, maar aan zijn hart drukt, voor dat oogenblik houdt hij op man van wetenschap te zijn.
Toch kunnen er zulke gevallen in menigte voorkomen. En men ziet er uit dat 't geen in abstracto onvoorwaardelijk moet worden gescheiden ter verkrijging van juiste begrippen, in 't leven vaak saamgaat; en saam moet gaan indien de aanleg van den mensch eenmaal zoo is.
Want Kunst en Wetenschap, al zijn ze twee, gaan hand in hand meest door 't leven. Waar dit niet gebeurt kan er slechts sprake zijn van uitersten. Aan den eenen kant den dorren kamergeleerde, monster van abstracte vormloosheid, voor wien huid en vleesch overbodige weelde is rondom het bindwerk van beenderen; aan den anderen kant het verwilderd genie, dat in zijn