Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vlaamsche Arbeid. Jaargang 15 (1925)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vlaamsche Arbeid. Jaargang 15
Afbeelding van Vlaamsche Arbeid. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van Vlaamsche Arbeid. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.88 MB)

Scans (21.27 MB)

ebook (3.56 MB)

XML (1.13 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vlaamsche Arbeid. Jaargang 15

(1925)– [tijdschrift] Vlaamsche Arbeid, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 150]
[p. 150]

Aanteekening

In DE VRIJE BLADEN vraagt Roel Houwink zich af: ‘Hoe staat ons werk ten opzichte van de werkelijkheid? Want juist in deze verhouding tot de werkelijkheid blijkt het duidelijkst wat ons van Tachtig scheidt. Reeds formeel valt het volgende op: de z.g. Ik-lyriek, zoowel in haar natuur-impressionistischen als in haar meer algemeen erotischen vorm heeft een einde genomen en daarmee haar strengste uitingswijze: het sonnet. Deze ontbinding van den klassieken versvorm zet zich voort in een soms ironischen afkeer van het rijm en leidt niet zelden, helaas, tot een ganschelijk over boord werpen van alle poëtische techniek, met als natuurlijk gevolg een volkomen zelf-vernietiging van elk atoom poëzie, dat immers slechts door en in een gebondenheid, welke dan ook, kan ontstaan. Zoodat formeel de jongste poëzie inderdaad staat voor het probleem van een “nieuwen” stijl’.

In DE NIEUWE GIDS (April) schrijft Willem Kloos de volgende onrechtvaardige en ook op niets gesteunde beoordeeling over Geestelijke Peilingen door Karel van den Oever: ‘Het zijn de in letterkundig kritisch opzicht volslagen-dilettantische, want geheel en al uit gebrek aan kennis, zoowel uit nationale geborneerdheid gerezene praatjes van een bigot-katholieken Belg, een niet zeer talentvol en overal kerkelijkvoelend auteur, gelijk men er daar vele bij onze zusterburen vindt. En zijn onderscheidingsvermogen voor het juiste en onjuiste is, kan men zeggen, in zijn opstellen, nul. Het boek noemt zich: Geestelijke Peilingen, maar gepeild wordt er niets en geestelijk is het evenmin. Het lijkt nog het meeste op het zonder eenig wezenlijk inzicht noch degelijke kennis, dus louter met woorden spelende geleerd-doen van een niet zeer intelligent discipel eener Zuid-Nederlandsche kloosterschool’.

Willem Kloos toont zich in dezen ten volle de verbitterde ouderling die zijn wrevel niet meer kan ontduiken ten overstaan van dingen die hem vreemd zijn gebleven en waar hij zich niet meer vermag in te denken.

GUDRUN, het tweemaandelijksch tijdschrift voor de christene Vlaamsche vrouwen, publiceerde in het Maartnummer een diepgaande studie over Henriette Roland Holst van der Schalk door Cyriel Verschaeve. ‘Voor mij’, zegt hij, ‘is 't de grootste stem, die 'k in mijn leven zingen hoorde; ze is onze grootste dichteres, maar tevens bereikt in haar werk de Europeesche poëzie een van hare drie, vier hoogste toppen in een lange eeuw’. Bij haar dichtbundel ‘Nieuwe Geboort’ teekent hij aan: ‘De Tachtigers worden verloochend; naar heel die wereld van kunstenaars en kunstgenieters, zich afzonderend in hun genot, den mensch in henzelf verkleinend om den genieter te verfijnen, wordt den rug gekeerd, de poëzie en haar genot wordt in brand gestoken om nog enkel den strijd te dienen. De Mensch vol liefde voor de menschen, de Dichter-strijder wordt geboren. Dat geschiedt niet op een zekeren dag en programmatisch door het nemen van een houding, maar

[pagina 151]
[p. 151]

geleidelijk door den dwang en de smart van een innerlijken drang. 't Harte dwingt met liefde, zijn geestelijk bloed. Bloed is leven en dood. Oefent het harte dwang uit, dan dwingt het het bloed en smarten en doodsweeën kunnen niet uitblijven. Zij zijn levensweeën al schijnen ze de stuipen der zwakkelingen, de wurgingen der overlasten, en ze zijn loutere groote menschelijkheid. Daar is een nieuw menschbeeld binnen in de ziel geboren; dan moet men scheuren, wegslaan den ouden gipsmantel in brokken kleunen van rond dat nieuwe beeld weg. Daar kan men niet aan uit. Dat is diepe menschengeschiedenis. 't Geschiedt in heel dit boek...’

In DE VLAAMSCHE GIDS Nr. 7 heeft R. Herreman het over de literaire critiek in Vlaanderen. Zij heeft er schuld aan dat wij onbewogen blijven bij het verschijnen van een nieuwen verzenbundel van Van de Woestijne, dat wij Van de Voorde niet op onze armen dragen, dat Richard Minne vergeten wordt. Herreman vergeet dat er twee generaties heden tegenover elkaar staan in Vlaanderen: de 90ers en de jongeren van thans en dat de oorlog tusschen beiden ligt die den nieuwen geest der literatuur heeft bepaald. De jongere generatie kan haar weg niet banen zonder voorafgaanden strijd met het vorige geslacht. Het is de eeuwige strijd tusschen het oude en het nieuwe. Het schimpen en schelden zijn daar slechts de uiterlijke kenteekens van. Geen revolutie wordt zonder bloed of onrechtvaardigheid verwezenlijkt. Wederzijdsche erkenning van het nieuwe tot het oude is uitgesloten door de passie om het nieuwe te doen triomfeeren. Wat hij schrijft over internationale verhoudingen in literatuur kunnen wij wel bijtreden: ‘De beperking “Vlaanderen” mag de critiek zich niet meer laten opleggen. Het dient onderzocht hoe de beeldende kunstenaars van Vlaanderen wel de gansche wereld bereiken en onze letterkundigen niet, of in veel geringer mate. De oorzaak ligt ongetwijfeld nog elders en dieper dan de taal. Zooals alleen dit nationalisme gezond is, dat zich niet van de overige wereld afzondert, maar zijn plaats naast andere volken bepaalt en rechtvaardigt, zoo kan de Vlaamsche literatuur slechts aan ruimte winnen, door, zich zelf blijvend, haar stem te toetsen aan de andere die mededingen in het koor der wereld-literatuur.’

In DIETSCHE WARANDE EN BELFORT vinden wij opstellen gewijd aan de nagedachtenis van August Snieders door G. Walschap en Dr. Jules Grietens. De Noord-Nederlandsche schrijver Vincent Cleerdin memoreert de Noord-Nederlandsche afkomst van August Snieders die te Bladel, in Noord-Brabant, geboren op zijn zeventiende jaar naar 's Hertogenbosch ging om er de boekdrukkunst te leeren en na twee jaar in 1844 naar Antwerpen trok om er zetter, schrijver en eindelijk hoofdopsteller van het Handelsblad te worden. ‘Toen Snieders daar zijn roman, “De arme Schoolmeester”, had laten afdrukken, vroeg en verkreeg de “Nieuwe Rotterdamsche Courant” het recht om het verhaal als feuilleton opnieuw te verspreiden. Dit gebeurde in 1851’.

BOEKZAAL schrijft naar aanleiding van het verdwijnen van het tijdschrift Pogen: ‘Moge Vlaamsche Arbeid of Dietsche Warande en

[pagina 152]
[p. 152]

Belfort dit verlies trachten aan te vullen door beproefd-gebleken krachten als Wies Moens e.a. niet uit hun kolommen te weren. Boekzaal blijkt hierin slecht op de hoogte, want V.A. heeft er nooit aan gedacht Wies Moens uit zijn kolommen te weren. Integendeel. Wies Moens heeft overigens reeds vroeger aan V.A. meegewerkt ter gelegenheid van een rondvraag van ons tijdschrift en zijn boeken Landing en Celbrieven werden hier lovend besproken. Onderhandelingen werden zelfs aangeknoopt om heel de redactie van Pogen in V.A. gastvrijheid aan te bieden, onderhandelingen die echter zijn afgesprongen, niet door bezwaren van onzen kant, moet gezegd worden.

In DEN GULDEN WINKEL schrijft Jan van Nylen over den pas gestorven directeur van La Nouvelle Revue Française: ‘Hij was geen energieke levenswekker, zooals een Barrès, een Maurras, maar voor velen het geweten waaraan zij de innerlijke waarde van hun werk toetsten. Hij was wat men vroeger noemde: “un honnête homme”, een beschaafd, ontwikkeld man, met een gezond gevoel en een gezond verstand. Maar bovendien was Jacques Rivière een begaafd kunstenaar. In 1912 publiceerde hij zijn eerste boek “Etudes”, een bundel studies over musici: Rameau, Bach, Franck, Wagner, Dukas, Ravel, Moussorgsky, Debussy; schilders: Ingres, Cézanne, Gauguin, Matisse, en drie schrijvers: Beaudelaire, Claudel, Gide. Zijn merkwaardigste werk is ontegensprekelik de roman “Aimée”, dien Jaloux niet aarzelt op een lijn te stellen met “La Princesse de Clèves“, “Adolphe” en “Dominique”. Dit werk heeft inderdaad eene geestelijke verwantschap met die meesterwerken door de delicate atmosfeer en de subtiliteit der analyse. Er is niets in dezen roman, die in 1922 verscheen, dat aan eenige literaire manie of esthetische mode kan doen denken. Het is een voorbeeld van diep gevoel, zelfbeheersching en mannelijke kieschheid, een boek dat ten allen tijde enkele uitverkorenen tot pijnens toe zal ontroeren en vervoeren.’

In ROEPING Nr. 5 vinden wij een stukje van Karel van den Oever naar aanleiding der bekroning van Jan van Nylen in den Staatsprijskamp en een artiekel dat te dier gelegenheid aan den dichter werd gewijd door De Witte Mier: ‘We vrijven in ons oogen omdat we eigenlijk nu alles plots zoo vreemd vinden. Het is vreemd, ja, dat de “Jan” eerst te Brussel moest leven en schrijven om ontdekt te worden. Het is bar-vreemd dat “De Witte Mier”, wiskundig-stellig weet mee te deelen dat de “Jan” meewerkte aan “De Beweging”, Groot-Nederland, Elsevier, De Gids, Niewe Gids, Vlaamsche Gids, Gulden Winckel, Witte Mier... en nooit, nooit... aan Vlaamsche Arbeid (1906-1910). Het is eigenaardig vreemd dat nergens de kans scheen geboden het redacteurschap van Jan van Nylen (1906-1909) aan “Vlaamsche Arbeid” te vernoemen. Maar wij dulden het waarachtig niet dat die pages-metpolkahaar Jan van Nylen als hun dichter opeischen. Wij uit Antwerpen hebben een voor-gang op Brussel. En niet alleen eischen wij Jan van Nylen op, maar ook Constant Eeckels, ook Felix Timmermans, ook Aug. van Cauwelaert e.a. die in “Vlaamsche Arbeid” leerden schrijven en er redakteuren waren.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken