ontmoetingen
| |
[p. 185] | |
Wie kan dat begrijpen?’ is een voor Marcel Matthijs zeer typisch boek, en we stellen ons voor dat hij daar veel van houdt. Al ware het maar om zeer doorzichtige autobiografische elementen: zo wordt de hoofdfiguur van het boek, Andreaske Verbaet, hulpjongetje of hoe heet zoiets, bij een bloemenkweker aan de rand van de hoofdstad; en dat was Marcel Matthijs ook enkele jaren, bepaald te Jette, en in dezelfde periode (aanvang 1914) als zijn heldje. Met deze roman neemt Matthijs ook zeer duidelijk zijn plaats in in de generatie van 1936. Deze wordt immers in haar geheel o.m. gekenmerkt door de cultus van een zuivere romantische jeugd, die echter op tragische wijze een einde neemt op de drempel van de volwassenheid. Andreaske is het zoontje van arme ouders, wordt echter opgemerkt door de pastoor die van hem een voorbeeldige koorknaap weet te maken. Doch dan breekt al onmiddellijk de grilligheid en de karikaturale optiek van Matthijs naarvoren: een deel van de parochianen begint met het knaapje te dwepen, en maakt er een uitzonderlijk kereltje van, een soort heilige in de dop. Vooral dan de dweepzieke notarisvrouw, die nogal wat wegheeft van de aparte gevallen van Walschap zoals Adelaïde. Maar dat geldt slechts voor het motief als dusdanig, de sfeer is een onvervalste en onvervreemdbare eigen Matthijsiaanse sfeer. Die sfeer wordt wel gekenschetst door een der talrijke karikaturen van Matthijs: ‘Rosalie was een afschrikwekkende verschijining. Ze had een figuurtje als een meisje van tien jaar waar groei noch bloei in zat, een verschrompeld, zwart behaard gezicht en rode ogen die niet op ogen maar op vochtige zweren leken. Ze had altijd een druipende neus, alsof ze eeuwig verkouden was, en vertoonde zich nooit zonder een zwartwollen mutsje, dat als een torentje op haar afgrijselijk kopje stond.’ (p. 40-41) Het is precies deze figuur die de rol van verleidster speelt en Andreaske tot misdrijven - eigenlijk kinderlijke gevalletjes van bedrog - stuwt. De sfeer is gebroken, Andreaske is geen koorknaap meer, en verliest zijn voorbarige aureool, behalve bij de hysterische notarisvrouw. Hij is voor haar iets als een wonderdoenertje, dat de hemelse straf kan doen neerkomen op het hoofd van haar ontrouwe echtgenoot (die overigens zal sterven) en op dat van zijn onwettig kind, het meisje Hilda. Dat laatste is echter het vriendinnetje van Andreas, en er ontspint zich tussen hen een soort kinderlijkernstige genegenheid, zoals we die later zullen weervinden in de Française van Walschap, naïef en gruwelijk tragisch terzelfder tijd. Met Hilda zal de Française dit gemeen hebben, dat zij eigenlijk het initiatief neemt en de drijvende kracht wordt van deze schone ongerepte, zij het erg vertrouwelijke kinderliefde. Dan begint de grotemensen-wereld zich te wreken op dit kinderpaar. Andreaske wordt uitbesteed bij een bloemenkweker in het Brusselse en zal daar jaren verblijven. Intussen sterft de notaris in tragisch-groteske omstandigheden, en zijn vrouw koopt het herberghuis van Hilda's ouders en maakt het met de grond gelijk. De familie zwermt uit, maar de kleinsten, met Hilda, komen ergens in een dorp terecht, waar hetzelfde herbergbedrijf wordt voortgezet. Intussen maakt Andreas gelijk Thijs Glorieu zowat zijn weg te Brussel, wint zelfs de genegenheid van de dochter van zijn baas, maar blijft trouw aan Hilda. De oorlog van 1914 brengt hem weer thuis, en daar verneemt hij, wat hem enkele jaren verborgen gehouden werd, dat Hilda vertrokken is. Hij zal ze echter weervinden, in toevallig gezelschap van een soldaat, en hij overlaadt ze met de banbliksems die de notarisvrouw hem vroeger inspireerde. Ze vindt de dood bijna onder zijn ogen en dan ontdekt hij dat ze hem ontroerend trouw was gebleven. Enkele maanden daarna vindt een Duits officier op jacht zijn lijk in het bos. Blijkbaar heeft hij zelfmoord gepleegd. Herr Gott... Das war doch noch ein ganz junger Mensch...! Fast noch ein Knabe...’ (Einde van het boek.) We zien hier dus hoe een romantische jeugdliefde tenonder gaat bij het contact met de wereld der grote mensen. Het is bijna een onveranderlijk motief bij deze ganse generatie van vóór de oorlog. Hoor de eed, die de Française en Cel daarna zullen herhalen: ‘Wij zeggen foert tegen de gemeenheid, Andreas, weg ermee! En je gaat niet in een dienst, je blijft hier, we blijven samen. En we trouwen heel gauw, om gauw niks meer met de gemeenheid te doen te hebben...’ (p. 66) De heftig bewogen Matthijs gaat zelfs verder en houdt een nauwelijks verdoken pleidooi: ‘Ik ben veeleer geneigd te geloven, dat de Bovennatuurlijke Beschikking beslist had een eindpunt te zetten achter twee levens, met de bedoeling ze te behoeden voor een wereld die hun samenhorigheid en zuiverheid op het punt stond te vernietigen. Mag ik mij aan dit inzicht vasthouden?’ (p. 169) Het is een vraag tot de lezer gericht, maar een vraag die haar eigen antwoord inhoudt, en dus retorisch is. Overigens zit er iets retorisch in de vertelstijl van Matthijs, die |
|