kunnen zoeken: dan zou hij zonder meer ingeschakeld zijn in de cosmische evolutie, dan zou hij geen principe kunnen zijn van zijn daden, dan zou hij zijn persoon kunnen zijn omdat hij niet bewust bij zichzelf zou tegenwoordig zijn. Er is in de mens een voortdurende spanning tussen inzicht en opaciteit, tussen klaarheid en duisternis, tussen begrijpen en ondoorzichtelijkheid: deze spanning komt voort uit de tweeslachtigheid die het wezen van de mens uitmaakt en die hem maakt tot een zoeker. Augustinus heeft gezegd dat diegene die zoekt moet weten wat hij zoekt, anders zou hij eenvoudig niet weten waarop zijn betrachten gericht is; anderzijds moet hij het ook niet weten, zoniet zo hij het niet kunnen zoeken. Diegene die zoekt verkeert dus in de ambiguë toestand van weten en niet-weten: aldus zoekt de mens zich verder en verder te doorgronden: hij kent zich in zekere mate; hij is bewust van de beperktheid van deze kennis en bevroedt aldus de uitgestrektheid van wat voor verdere verkenning openligt. De menselijke kennis vindt haar oorsprong in de bewuste beleving van ons bestaan, met al de aspecten die daarin voorkomen: de bewuste tegenwoordigheid bij onszelf en bij de wereld is de vruchtbare voedingsbodem waarop heel onze verdere bezinning zal steunen; dit is een soort oorspronkelijk inzicht, een soort oerbewustzijn, dat geleidelijk door het vooruitschrijden van de menselijke kennis zal tot klaarheid gebracht worden. De mens zal trachten deze oerbeleving te verhelderen, wat allereerst insluit dat hij in deze oorspronkelijke beleving allerlei aspecten gaat afzonderen: het globaal beleefde zal hij trachten te ontleden, te herleiden tot allerlei componenten, en deze zal hij aanduiden door een naam. Zo zal de mens in staat zijn zekere aspecten van dit oorspronkelijk beleven uit te zeggen, ze te verwoorden, ze te verbinden met een waarneembaar teken, om ze aldus voor zichzelf en voor de anderen te verduidelijken. Er zijn mensen die een dagboek
opstellen, niet zozeer om aan anderen te vertellen wat er in hun leven is gebeurd, maar om door deze verwoording klaarheid te brengen in zichzelf: de mens moet zijn inwendigheid als het ware vertalen in woorden, om de betekenis van zijn bestaan te vatten. Zo is ieder kunstwerk een soort poging om het menselijk bestaan te verwoorden, d.w.z. dat het een poging is om een aspect van onze bestaansbeleving uit te drukken, op zulke wijze nochtans dat deze beleving pas volwaardig zichzelf wordt in deze uitdrukking. In en door het kunstwerk vindt de mens zichzelf; de kunstenaar moet zichzelf als het ware vertellen en verwoorden om tot inzicht te komen in zichzelf, anders gaat hij niet verder dan het ongedifferentieerde van een globale bestaansbeleving.
Daarom ook is het voortbrengen van een kunstwerk een soort bevrijding ‘eine Erlösung’ (Goethe); datgene waarmede men vereenzelvigd was, de overkoepelende bestaansbeleving heeft men onder één van haar aspecten veruitwendigd, geïncarneerd: deze uitdrukking is niet meer omvangend; hoe welsprekend zij ook moge zijn, zij doet zich voor als een waarneembare vertolking van een innerlijk beleven. Deze uitdrukking staat buiten ons, men kan ze benaderen, men kan er ook afstand tegenover nemen, zij is omgrijpbaar en voor anderen toegankelijk: aldus wordt een overweldigend levensgevoel tot omvatbare categorieën herleid. Wanneer Händel in een razende scheppingsdrang zijn ‘Messias’ had gecomponeerd, was het voor de kunstenaar een bevrijding: niet in deze zin dat het werk hem obsedeerde, totdat hij het had neergeschreven; het werk bestond eenvoudig niet, het kwam eerst tot stand in en door de compositie. In die overgang van een globaal levensgevoel tot een concrete uitbeelding ligt de bevrijding. Zo was ook de 9e Symfonie voor Beethoven een bevrijding uit de tragiek van het leven; de ode aan de vreugde wordt aarzelend geboren in de diepere regionen van een onweerstaanbare levensdrang en groeit uit tot een jubelende hymne aan het leven: het wordingsproces van deze jubelzang wordt hier in de muziek zelf weergegeven. Iedere kunst is dialoog met anderen: zij is niet alleen incarnatie, zij is ook ontmoeting, mededeling, gesprek. De kunstenaar is iemand die tracht een dialoog te voeren met de anderen langs zijn kunstwerken om: de muziek wordt gecomponeerd om te worden uitgevoerd en beluisterd, een toneel wordt geschreven om te worden opgevoerd en genoten door de toeschouwers, een tafereel wordt geschilderd om te worden bekeken en gesmaakt; zo kan men zeggen van ieder kunstwerk dat het zich richt tot de anderen. Daarom is het dat ieder kunstenaar streeft naar oorspronkelijkheid: hij wil komen
tot de eigenste vertolking van een originele boodschap; het komt er op aan iets nieuws te brengen aan de mensen, een inzicht dat in volle frisheid de mensen aanspreekt als ‘een nieuwe lente en een nieuw geluid’; de kunstenaar vindt dat het niet de moeite loont eenvoudig te herhalen, wat anderen reeds vóór hem hebben gezegd. Het allereerste kenmerk immers van elke kunst is echtheid, autenticiteit: men wil op onkreukbare wijze vertolken datgene wat men in eigenheid heeft beleefd, men tracht zijn eigen beleving zegbaar te maken opdat zij ook de anderen kunne aanspreken. In ieder kunstwerk steekt er een boodschap, de boodschap van een oorspronkelijke bestaansvertolking: de kunstenaar neemt de andere mensen in vertrouwen, hetgeen hij hen wil mededelen betreft niet de periferische lagen van het bestaan, maar wel de diepste regionen van de persoon: diegene die luistert naar de kunstenaar, wordt betrokken in zijn eigenste bestaansbeleving, hij wordt als het ware opgenomen in zijn intimiteit, hij wordt deelachtig gemaakt aan het grote drama van zijn levensgebeuren. Daarom is het de grootste ontgoocheling voor de kunstenaar niet te worden begrepen: het kan gebeuren dat tussen hem en de mensen waarmede hij leeft, geen werkelijke dialoog tot stand komt; de mensen begrijpen de taal niet die hij spreekt, noch de boodschap die hij brengt. Het gebeurt ook dat men de diepere zin pas later ten volle begrijpt: daarin schuilt de diepste tragiek van de kunstschepping.
Max Scheler heeft erop gewezen hoezeer het tot het wezen van de mens behoort zich mede te delen aan anderen; het menselijk bewustzijn is naar zijn diepste zijn, openheid op een wereld in samenzijn met anderen: zelfs diegene die zou eenzaam leven op een verlaten eiland, zoals Robinson Crusoë, zou niet afgesloten zijn van deze gemeenschappelijkheid, hij zou de intersubjectieve gerichtheid van zijn bestaan niet kunnen verloochenen, hij zou tenslotte leven in samenzijn met anderen zonder ze te kennen, hij zou met heel zijn wezen gericht zijn naar een gemeenschappelijkheid die hij niet nader kan bepalen. Dat de mens met zijn diepste zelf op de anderen is gericht komt reeds tot uiting in het woord, waarmede wij onze fundamentele bestaansbeleving uitzeggen en waarmede wij terzelfdertijd in contact treden met anderen: onze bewuste tegenwoordigheid bij onszelf en bij de dingen komt eerst ten volle tot ontplooiing, wanneer ons denken is verwoord en uitgedrukt in een oordeel.
Prof. Dr. Gerard Verbeke.
Hoogleraar aan de Universiteit, Leuven. (vervolg in ons volgend nummer)