Vlaanderen. Kunsttijdschrift. Jaargang 21
(1972)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift–
[pagina 104]
| |
Mevrouw Karel van de Woestijne: Karel als jonggezel te LatemGustave van de Woestijne, de schilder, broeder van Karel was ziek geweest. De dokter schreef hem voor, naar buiten te gaan wonen. Karel, die vrije leerling was in de Germaanse filologie aan de Universiteit te Gent, liet de studie na enige tijd varen om zich helemaal aan de literatuur te wijden. Hij was een trouwe bezoeker van musea en bibliotheken, waar hij veel leerde, las en werkte. De twee broers bezochten ook de Academie voor Schone Kunsten. Gustave volgde er de lessen van de schilderklas, Karel die in de kunstgeschiedenis. Hij publiceerde reeds in vele tijdschriften en maakte deel uit van de redactie van Van Nu en Straks. Mevrouw van de Woestijne was een klaarziende moeder; ze gaf er zich gauw rekenschap van dat haar twee zoons kans hadden om in de kunst te slagen. Ze huurde voor hen beiden een huisje te Sint-Martens-Latem, in de Latemstraat, in een huizenrij waar ook Alfons Dessenis, schilder en Jules de Praetere, schilder, drukker en later conservator van het Museum van Zurich, woonden. Sint-Martens-Latem was in die tijd een prachtige idyllische streek. Georges Minne, de beeldhouwer, Valerius de Saedeleer, Albijn van den Abeele, fijne schilder en schrijver, die gemeentesecretaris was van het dorp, waren hun voorgangers geweest. Karel heeft in zijn boek Schroeflijn over die kunstenaars en over vele anderen geschreven. Later kwamen zich ook te Latem vestigen de schilders Albert Servaes, de Nederlander Niekerk en de Duitser Heinrich Nauen. Gustave, die een fijne smaak had, meubileerde en versierde hun woning als een klein begijnhof, wat in de streek goed paste. Aan 't venster witte neteldoeken gordijntjes, rode geraniums. Rond de kamer, die hun als zit- en werkkamer diende, een eikenhouten lambrizering. Op een kastplank blonk een rij koperen potten en pannen. Gustave stelde er ook zijn schildersezel op, hing drie doeken aan de wanden: een portret van Karel met mantel, grote hoed en een wandelstokje onder de arm; het portret van Maurice, hun jongste broer, en een Johannes de Doper, twee tekeningen van Georges Minne. Verder stond er de handpers van Jules de Praetere, waarop hij Het Vaderhuis, eerste gedichtenbundel van Karel drukte, die door Van Dishoeck uit Bussem werd uitgegeven, een harmonium, een kleine kachel, twee oude kerkstoelen, een eiken kastje, waarop een Verrijzenis van Minne prijkte, die nu in het bezit is van mijn zoon Paul. Daar was verder nog een reproduktie van de zingende engelen uit de polyptiek van de gebroeders Van Eyck, een portret van Willem Kloos. In een hoek bevond zich een tafel waarop een petroleumlamp stond, Karels werktafel, er lag een ongelofelijke stapel boeken, tijdschriften, papieren, op. Hun huisje had een lange strook moestuin, die beplant en verzorgd werd door een oude boer, met wie Karel veel gesprekken had over de teelt van groenten, aardappelen, over eigenschappen van de grond en zo meer. Zij kookten zelf hun potje; Jules de Praetere was hun gast, met Gustave maakte hij de maaltijden, en bijna iedere dag was het een omelette, die ze ‘omelette à la Gusto Jules’ gedoopt hadden. Het is gebeurd, dat hun moeder haar zoons kwam bezoeken en dat zij in de kelder een onmetelijke berg eierschelpen vond. Toen besloot ze haar jongens een meid te bezorgen. Er werd hun iedere week uit Gent proviand gebracht. Liep het op zijn einde, dan schreven zij beiden aan hun moeder een brief, die versierd was met tekeningen van Gustave. Ik had eens het voorrecht er een te zien: het was een meesterstukje van kunstzin en humor. Karel kwam gauw in betrekking met de andere Latemse kunstenaars en stichtte met hen een vereniging, die ‘Open Wegen’ werd genoemd. Er werd bijeengekomen in de herberg ‘de Velo Club’ bij Pelagie Maebe. 's Zomers zaten zij 's avonds op het terras, spraken zij over hun werk, of maakten zij pret. Zo bijvoorbeeld schuurden ze de herberg met een vloed van water, ondanks het verzet en het gekakel van Pelagie. Cyriel Buysse kwam er ook soms een ‘canarievogeltje’ drinken. Maar Karel kreeg van dit alles gauw genoeg. Het herberglopen lokte hem niet erg. Hij bleef liever rustig thuis lezen en werken tot hij er soms bij insliep. Zo is het gebeurd, dat, toen Gustave thuiskwam, hij zijn broer aantrof, het hoofd met de lange haren gevaarlijk dicht bij de brandende petroleumlamp: Karel was vermoeid bovenop zijn boek op tafel in slaap gevallen. Soms werd de bijeenkomst gehouden bij de broers. Achter zijn hoog beladen tafel gezeten las Karel uit een of ander meesterwerk ofwel uit eigen werk voor. Karel was dol op wandelen | |
[pagina 105]
| |
en een vurig bewonderaar van de natuur. Onder het stappen scandeerde hij luidop de verzen, die in zijn hoofd zongen. 's Morgens vroeg kwam Prof. Mac Leod uit Gent hem soms verrassen. Dan gingen ze samen 't land in, en de prof vertelde met opgetogenheid over biologie en plantenkunde, waarvoor Karel veel belangstelling koesterde. Prof. Mac Leod en Karel hielden veel van mekaar, en ik ontdekte later in Oostende een Mac Leod-plaats en onmiddellijk daarnaast een Karel van de Woestijne-straat. Hij kreeg veel bezoek waaronder dat van Teirlinck, Vermeyleen, Ontrop, van Langendonck, en ook Albert Verwey, die uit Holland overkwam. Karel had een buitengewoon concentratievermogen. Zo gebeurde het, dat het bij hen thuis grote schoonmaak was. Karel trok met zijn papieren naar Maebe. Het kwam uit dat het juist marktdag was. Er waren daar veel boeren bij elkaar, die een hels lawaai maakten, vloekten, dronken, spuwden. Geheel in zichzelf gekeerd schreef Karel in een hoekje op een ijzeren tafeltje een deel van zijn Christoforus. In die tijd schreef hij zijn Laetemsche Brieven. Wat later werden we verloofd en schreven we aan mekaar. Gustave verhaalt dat Karel 's ochtends veel te vroeg de brievenbesteller op straat stond af te wachten. Tweemaal ben ik met mijn vader in Latem op bezoek geweest. Mijn vader logeerde bij de broers en ik in dezelfde huizenrij, bij Romanie Elstraete, de meid. Ik herinner mij hoe ik die uitstapjes heerlijk vond: 's ochtends, na een zalige nacht, was het Latem van die dagen met al zijn zon verrukkelijk. Karel kwam me op straat tegemoet. Dan gingen wij met mijn vader naar de Leie toe, waar hij zich neervlijde op het gras. Karel en ik gingen er een wandeling doen, terwijl mijn vader ons nakeek. Dit zijn zeker van de klaarste uren van ons leven geweest. | |
Kennismaking met KarelIk leerde Karel van de Woestijne kennen in de Koninklijke Nederlandse Schouwburg van onze geboortestad Gent. Mijn vader was abonné van een loge. De moeder van Karel zat geregeld met haar zoons Eduard, Gustave en Maurice in een andere loge. Karel die redacteur was van het Toneelblad, had een orkestzetel tegenover onze loge. Ik zag hem daar alle zondagen. - Hij was een romantische figuur, slank, met lang blond krulhaar, een fijne, bleke verschijning, gekleed met een zwarte redingote en een uitzonderlijk vest en das. Ik was 16 jaar, romanesk, en hij was volkomen anders dan de mensen uit mijn milieu. - Wij hadden elkaar opgemerkt. Ik zag hem ook heel dikwijls thuis voorbijkomen met zijn vriend Herkenrath. De buren gingen aan het praten, tot misnoegen van mijn ouders. Ik stond dan ook dikwijls aan het raam, verdoken, al had mijn vader het mij verboden. Met belangstelling vernam ik dat Karel, samen met zijn broer Gustave, een tweede verblijf had te Sint-Martens-Latem. Karel ontmoette ik eens onverwachts langs de straat. Schuchter groette hij mij in 't voorbijgaan. Overtuigd van zijn eerlijke bedoelingen beantwoorde ik zijn groet met een aanmoedigend woord: ‘Wees niet bang voor mijn ouders’. Maar daarbij bleef het een gehele tijd. Toen verschenen in Cosmos, het tijdschrift van Marie Metz-Koning, de Laethemsche Brieven over de Lente, opgedragen aan Adolf Herkenrath. Jan Wanijn, die de onderwijzer geweest was van mijn twee broers, liet ze aan mijn moeder lezen. Zij kwam er onder de indruk van, en gaf ze mij ook ter inzage. - Ik werd er zeer door getroffen: ik wist dat er in deze brieven van mij sprake was - en ook ontroerd was ik, door Karels weemoedige bespiegelingen. Ik vroeg mijn moeder of ik hem een troostende brief schrijven mocht. Zij stemde er in toe; zij wilde evenwel niet, dat brieven van hem mijn vader voor het hoofd mochten stoten, en verkoos dat zij mij langs een omweg zouden bereiken. Mijn ouderlijk huis stond vlak tegenover St.-Baafs. Dikwijls kwam Karel langs de hoofdkerk wandelen. Zijn moeder was een matte, bleke ziekelijke vrouw, maar ze had olijke ogen, en soms bezag ze mij in het theater met een half-strenge, half-lachende blik. Op een van onze toneelavonden verliet ik onder de pauze mijn plaats, en spelde in de vestiaire aan de kraag van Karels mantel - die ik onder honderden zou herkend hebben - een roos vast. Toen Karel in de zaal terugkwam, dankte hij mij met een beminnelijke blik. Karels moeder was ook een verstandige vrouw. Zij had voor hem en Gustave een huisje gehuurd te Latem; zij gaf hun bestaansmiddelen en zorgde voor een meid, zodat beide broers in rust en vrijheid konden werken. Karel hield veel van zijn moeder en zij, die vroeg weduwe was geworden, steunde op zijn vroeg rijp verstand; hij was haar lieveling.![]()
Gustave van de Woestijne: Portret van Elisabeth De Saedeleer, 1904. (foto Latemse Kunstkring)
Op zekere dag richtte zij een brief tot mijn moeder: daarin stond te lezen dat ze ongesteld was en graag een bezoek van mijn moeder zou ontvangen. Door beide moeders werd alles bedisseld. Tot mijn grote vreugde zou Karel - als wisten wij dat mijn vader tegen dit huwelijk gekant was - zijn aanzoek doen. Enkele dagen later belde Karel bij ons aan. Voor de gelegenheid droeg hij de gebruikelijke zijden hoge hoed. De meid leidde hem in het salon waar hij ging wachten op mijn vader, die, wrokkig, in volle dag, in bed was gaan liggen. Ik weende, omhelsde hem, smeekte en hij, die veel van mij hield, bezweek tenslotte voor mijn aandringen. Hij vond Karel geen Adonis, wierp op dat hij er niet bloeiend van gezondheid uitzag, en merkte tenslotte op dat hij geen situatie had. Van een officiële verloving wilde hij niet weten, zolang Karel geen behoorlijke betrekking had. Niettemin stemde hij erin toe, dat wij elkaar aan huis af en toe zouden ontmoeten. In elk geval mocht Karel die namiddag met ons doorbrengen; hij werd verder uitgenodigd om met ons te souperen. Kort daarop werd in het Casino het oratoria Lucifer van Peter Benoit uitgevoerd. In gezelschap van mijn | |
[pagina 106]
| |
![]()
Alfons Dessenis: Portret van Gustave van de Woestijne, 1905.
moeder woonden wij die uitvoering bij: daarmee was het voor alle kennissen klaar en duidelijk, dat we verloofd waren. Van toen af mochten wij dan met elkaar corresponderen. Wat later werd te Brugge een opmerkelijke tentoonstelling van Vlaamse Primitieven gehouden. Karel schreef er een boekje over. Mijn moeder was daarmee zo ingenomen, dat zij de uitgave in 't geheim bekostigde. Zij wilde dat haar aanstaande schoonzoon in de ogen van haar man een goed figuur zou slaan. Ondertussen bleef Karels moeder ziek en bedlegerig. Eens dat ik haar wat bloemen bracht, bezag ze mij weemoedig en sprak: ‘C'est dommage’. Ze voelde dat haar einde nabij was. Karel verzorgde haar met liefde. Op een morgen belde hij mij op, en zei dat zijn moeder 's nachts was overleden. Zij was gestorven op de leeftijd van 50 jaar en 5 maanden, ![]()
Gustave van de Woestijne: Portret van Mevr. Georges Minne, 1900. (foto Latemse Kunstkring)
ongeveer dezelfde waarop haar zoon overlijden zou. Karel kreeg toen een betrekking in het familiaal bedrijf, dat hij met zijn broeders erfde, en eindelijk konden wij aan trouwen denken. Dat gebeurde op 13 februari 1904, daags voor Carnaval. In mijn mooi gewaad met lange witte sleep reden wij naar het stadhuis. Daar stelde de schepen vast dat er een stuk aan Karels papieren ontbrak. - ‘Dat komt ervan als men met een dichter trouwt’, mopperde mijn vader in stilte. - De kassier van de fabriek, die op de plechtigheid aanwezig was, kreeg opdracht het stuk in een jacket van mijn bruidegom te gaan zoeken: hij kwam het na een half uur triomfant aanbrengen. Ik was inmiddels bijna gestorven van angst. Daarop volgde de plechtigheid in de hoofdkerk, het feest thuis en de speelreis. Wij gingen ons verder te St.-Amandsberg vestigen. Na 11 maanden werd onze zoon Paul geboren. Ik werd toen zeer ernstig ziek en werd bediend. Later gingen wij ons, op aanraden van de dokters, naar buiten, te Latem vestigen; wij betrokken er het huis met groot atelier dat Gustave tevoren had bewoond. Daar begon stilaan de genezing. Enkele maanden nadien werd Karel correspondent van ‘De Nieuwe Rotterdamse Courant’. We vertrokken naar Brussel: we woonden er een jaar in de Em. van Driessche-straat, te Elsene, om ons verder te vestigen te Bosvoorde, in ‘het huis aan de vijver bij het woud’, waaraan Karel menig gedicht zou wijden. Te Bosvoorde werkte Karel heel veel; onder meer vertaalde hij er de Ilias van Homeros, die Simons in de Wereld-Bibliotheek uitgaf. Toen werd mijn vader ernstig ziek. Op ver- | |
[pagina 107]
| |
zoek van mijn moeder gingen wij te Gent onze intrek nemen bij mijn ouders; mijn vader verzorgden wij samen drie maanden. Onder het waken dichtte Karel zijn ode op de pas overleden dichter Jean Moreas. De gezindheid van mijn vader voor mijn man was geheel veranderd. Vóór hij stierf richtte hij zich tot mij en sprak ‘Ge moet uw echtgenoot liefhebben: hij is een engel’. Karel sloot hem de ogen. Wij keerden naar Brussel terug; het leven nam zijn verder verloop. | |
De Frondaie: Karels eindeDe eerste oorlog brachten we in Pamel door. Daarna gingen we naar Woluwe wonen, waar onze dochter Lily geboren werd. Enkele maanden later kregen mijn man en ik een groot verlangen naar de zee. Wij besloten er drie maanden te gaan doorbrengen. Constant Permeke, een vriend uit onze Latemse tijd, woonde te Oostende. Hij zocht voor ons een kleine flat. Oostende viel zo goed mee, dat wij er vijf jaar bleven! Het tweede jaar verhuisden wij, om dichter bij de zee te gaan wonen. Zo werden wij buren van Ensor en Permeke. - Onze zoon Paul deed te Oostende zijn humanioria, om daarna te Gent filologie te studeren. Hij was er op pension en niet zeer gelukkig. Ik leed veel onder zijn afwezigheid. Karel, van zijn kant, moest steeds naar Gent om er aan de Universiteit zijn lessen te geven. We besloten dan ook in 1925 maar liever naar onze geboortestad terug te keren. Gustave van de Woestijne maakte ons attent op een mooi huisje dat te huur stond en dat, naar zijn mening, voor ons geschikt zou zijn. Op een prachtige, zonnige winterdag begaf ik mij naar Gent op verkenning. Het huis bevond zich buiten de stad, op het grondgebied van Zwijnaarde; het heette ‘La Frondaie’. Vrij klein, in roze geschilderd, lag het middenin een tuin van een hectare groot. Een diepe sloot scheidde het van de weg af. De bomen waren met bevroren sneeuw bedekt, en glinsterden onder de felle zon als zoveel kroonluchters in volle dag ontstoken. Ik was opgetogen: rozenperken, bevroren vijver, moestuin, boomgaard, - een ware droom! In mijn enthousiasme huurde ik ‘La Frondaie’ terstond, hoewel er noch gas, noch elektriciteit noch verwarming was. Met vreugde ging ik thuis vertellen wat ik ontdekt had. Wij verlieten dus Oostende. Bij onze aankomst in ons nieuw verblijf was het reeds in handen van de ambachtslieden. Karel werd een ganse dag weggezonden, en met zijn zoon en onze trouwe meid, schikten wij alles op z'n best. Toen Karel 's avonds thuiskwam, kon hij zich in zijn geliefde zetel neerzetten bij de grote kachel, waaraan hij zo graag zijn benen warmde. De grote, hoge petroleumlamp op tafel verblijdde heel de kamer; we waren gelukkig in ons nieuw verblijf. Vader en zoon gingen samen naar de Universiteit. Ik was er zodanig in m'n schik dat ik nauwelijks huis en tuin verliet. Soms bracht onze zoon 's avonds een paar vrienden mee: dan werd er gezellig geavondmaald, veel gepraat en naar muziek geluisterd. Eens kwam Karel al lachend thuis. In de tram had hij twee schoolmeisjes ontmoet: zij hadden hem het ontzag bekeken, en gefluisterd: ‘Daar zit Guido Gezelle’. Karel vertelde geregeld zulke plezierige anekdoten, en de jongens droegen hem op de handen. Tussen de cursussen in, werkte Karel veel en liefst in de zitkamer, waar de kachel gloeide. Hij hield veel van warmte. Terwijl ik mij in huis bezighield, hoorde ik hem luidop zijn verzen scanderen. Soms kwamen August Vermeylen en Franz de Backer 's middags bij ons aanzitten; ook nog andere collega's en vrienden van Karel kwamen op bezoek: de Franstalige dichter Prof. Severin, Professor Faider, Cyriel Buysse, Emmanuel De Bom, Louis Ontrop, vele anderen. De zitkamer had grote, brede ramen, derwijze dat men niet van de tuin was afgesloten, en er, zelfs binnenshuis, nog te midden in bleef. Kamiel, een boer uit Latem, verzorgde de tuin. Ondanks zijn wankele gezondheid was Karel zeer moedig: 's morgens was hij eerst op, en bezocht zijn rozenhof en tuin; 's avonds werkte hij lang en ging eerst laat ter ruste. Hij leed aan slapeloosheid, en meer dan eens moest ik voor hem kalmerende middelen halen. Hij at daarbij zeer weinig, aan zijn gezondheidstoestand hechtte hij geen belang, al evenmin als aan het materiële leven. Op Karels vijftigste verjaardag kwamen uit Holland Adriaan Roland-Holst, Jan Greshoff, de uitgever Stols en de lettertekenaar Van Krimpen over, en brachten hem een prachtig luxe-exemplaar van de bloemlezing uit zijn gedichten die Enschedé te dier gelegenheid had gedrukt. Die dag was het feest in ‘La Frondaie’, waarbij mijn zuster en onze zwager Maurice Roelants mede aanzaten. In 1929 bleek Karel erg vermoeid. Veelal liet hij zich met een rijtuig naar de Universiteit voeren. Hij verzweeg, dat zijn studenten hem dikwijls moesten helpen om de trappen te beklimmen. Van dokters wilde hij nooit weten. Bij de gemeenteraadsverkiezingen moest hij verstek laten gaan. De bijgeroepen dorpsdokter constateerde dat hij 40o koorts had, de oorzaak ervan wist hij niet te achterhalen. Eerwaarde Heer Joris Eeckhout, die Karel was komen bezoeken en die ik van Karels toestand op de hoogte had gebracht, stelde voor, dat wij zijn vriend Professor de Stella zouden raadplegen. Deze legde onmiddellijk de vinger op de wond en vond dat rust en een verblijf in de bergen geboden was. Karel was uitgeput. Daarvan kwam evenwel niets terecht: Karel werd steeds meer en meer vermoeid; hij bleef moeilijk te bed, was steeds gejaagd, liep veel over en weer, of ging onder de treurboom op de witte bank zitten. - Het werd een ontzettend warme augustusmaand. Karel moest dan wel blijven rusten; hij bleef kalm, lachte, schertste, klaagde nooit, las als gewoonte zijn dagbladen en bleef zich als steeds interesseren voor de literatuur. Eens moet hij een koude gevat hebben, 's nachts - hij sliep met open ramen -: hij kreeg een verschrikkelijke hoestbui. Prof. de Stella was op dat ogenblik met vakantie; toen hij terugkeerde stelde hij vast dat Karel pleuritis had opgedaan. Het was duidelijk dat de toestand van mijn man van dag tot dag zorgwekkender werd. Van toen af sprak hij weinig, helemaal in zichzelf gekeerd. Zijn wangen vielen in en zijn hoog voorhoofd scheen alle dagen groter. Mijn zoon was na de verkiezingen niet meer teruggekeerd naar het buitenland, waar hij zijn studies voortzette. Hij wenste met mij zijn vader te verzorgen. Ook mijn zwager Maurice Roelants kwam ons in die augustusmaand veel bijstaan. Met zijn vrienden van ‘'t Fonteintje’, Raymond Herreman en Karel Leroux, droeg hij mijn man in een zetel naar de woonkamer, waar wij hem installeerden in een fris bed: de hitte was boven niet meer uit te houden. Karel keek rond naar de weelderige tuin en zei schertsend: ‘'t Is hier als in Kongo!’ Hij vroeg naar zijn dochtertje, dat bij hem niet mocht komen, omdat ze te overgevoelig was. Ze wenkte hem toe van buiten. Hij zei: ‘Ik heb de zon gezien!’. Dag en nacht stonden Paul en ik hem bij. Met Maurice Roelants had Karel moeizame gesprekken. Karel vroeg hem: ‘Maurice, mijn werk is toch af?’ Een andere keer: ‘Maurice, | |
[pagina 108]
| |
wat denkt ge van Christus?’, en mij vroeg hij: ‘Ik ben toch aan niemand iets verschuldigd?’ Hij zou toen deken worden van de Faculteit, bevorderd worden in de nationale orden. De grootste staatsprijs werd hem bestemd. Te laat. Vermeylen kwam eens op bezoek. Hij zag Karel in slaap, en sprak het woord van Mallarmé: ‘Tel qu'en lui-même enfin l'éternité le change’. Het ene bezoek volgde op het ander. Dat van Herman Teirlinck liep mis, doordat hij rond ‘La Frondaie’ verdwaalde. Toen Eerwaarde Heer Joris Eeckhout enige moeite ondervond om Karel over bediening te spreken deed ik het zelf. Ik zei: ‘Ik ben tweemaal bediend geweest en ben genezen: wilt gij nu ook de Heilige Sakramenten ontvangen?’ Hij antwoordde: ‘Ja, om te genezen of om zalig te sterven’. En het gebeurde. Hij vroeg om het kruisbeeld en het Onze-Lieve-Vrouwebeeld en kuste ze. Paul en ik knielden langs weerkanten van zijn bed. 't Weder was overschoon, alles bloeide rond ons: er kwam een grote vrede over ons huis. Toen Professor de Stella gezegd had: ‘'t Is nog een kwestie van dagen’, kwam Maurice Roelants zich bij ons vestigen. Wij losten elkaar bij de nachtwake af. De stervensnacht was ik bij hem. Hij was rustig, maar omtrent 3 uur doorvoer een vreemd gerucht zijn borst. Ik was verschrikt. Angstig riep ik Paul, die zijn vader een inspuiting gaf en mij naar boven zond, bij mijn dochtertje, dat alleen was. Ik viel in een diepe slaap vol nachtmerries. Tegen de ochtend stierf mijn man. Paul sloot hem de ogen. Samen met Maurice had hij de gebeden der stervenden gelezen; met hem, maakte hij Karels laatste toilet, een eenvoudig wit slaaphemd. Op Karels voeten legden zij een armvol rozen uit de tuin. Te 9 uur tikte Maurice aan mijn deur en fluisterde: ‘Het is volbracht’. Ik zag Karel nog eenmaal, eenmaal slechts, daar ik de moed niet had, die afschrikkelijke afwezigheid te dragen. Het hart verscheurd en snikkend viel ik op de knieën, in het besef dat ik een groot en edel echtgenoot had verloren. - Hij lag rustig, het Christusbeeld in zijn mooigevouwen handen, zijn gelaat gesloten op een heel mooi geheim, met een lichte glimlach op de lippen. Zo was hij in het ‘Licht der Kimmen’ getreden.
Dietsche Warande en Belfort, januari 1964, pag. 7-15. EEN SCHOONZUSTER VAN KAREL: De familie Van de Woestijne en mijn ouders, anderzijds, huurden een loge in de Schouwburg van Gent. Zeer toevallig waren zij daar buren. Karel kwam dikwijls langs ons huis voorbij en de Gentenaren vroegen mijn zuster: ‘Zal het nu de schilder of de dichter zijn, juffrouw?’ Het werd de dichter! Ze kregen een zoontje maar mijn zuster herstelde moeilijk na de bevalling. De dokter raadde een verblijf op de buiten aan. Gustave van de Woestijne bewoonde toen een huis in Latem waar hij een groot atelier bijgebouwd had achter in de tuin. (Het bestaat nog in dezelfde staat). Daar zou het jonge gezin heengaan. Een van hun dichtste geburen was Binus van den Abeele. Wat verder op woonden Leon de Smet en Georges Minne. Gustave schilderde het portret van Karels vrouw, rechtop in haar ziekbed gezeten. Dat schilderij ging verloren want het gezin verhuisde zeer dikwijls. Op zekere dag begeeft Firmin Van Hecke zich naar het station van Gent en mist zijn trein naar Ertvelde. Hij slentert de kade af en ziet, dat er in een zaal, allerlei verloren voorwerpen worden verkocht... staat wat te kijken en opeens komt het portret van Karels vrouw te voorschijn. Het schilderij wordt 5 fr. ingezet. Er wordt niet op geboden. Firmin steekt zijn hand op en krijgt het. Op de tentoonstelling van van de Woestijne te Latem, vorig jaar, is het portret eindelijk in de goede baan geraakt, na meer dan 60 jaar.
ANTOON VANDER PLAETSE: Toen ik in 1928 met Van de Woestijne kennis maakte deelde hij mij mede dat hij zijn verzen in het onvervalst Gents van zijn jeugd las. ‘Zo heb ik ze in mijn gehoorcentra waargenomen en opgeschreven’ voegde hij er aan toe. ‘Ik moet ze echter in het gaafste Nederlands publiceren en u moet ze in onberispelijk Nederlands voordragen!’ was de konklusie. ANDRE VYNCKE: Reeds geruimen tijd hadden er bij ons vergaderingen plaats van ‘Open Wegen’, gewoonlijk kwamen er de gebroeders van de Woestijne, Valerius de Saedeleer, Albijn van den Abeele, George Minne, Juul De Praetere, Alfons Dessenis, Paul d'Acosta, Frans De Cock, en de Gentse apoteker Hector Van Houtte, die op Latem een buitengoed bewoonde met de pompeuse naam, ‘Het Kasteel van Laken’. Binus bracht Emile Claus mede, die op zijn beurt Cyriel Buysse meebracht. Ook Minne bracht als gast Maeterlinck mee, en Karel van de Woestijne zijn vriend René De Clerck. Mijn vader Gustaaf Vyncke was met Paul d'Acosta, die een zware basstem had, op de zang aangewezen en Fons Dessenis begeleidde met zijn bombardon. Er werd een groot feest gepland, waarop René De Clerck werd uitgenodigd met zijn trombone, mijn vader die met wagen en paard naar Gent was om gerei voor zijn klanten, zou wat later komen, dit wisten Minne en De Praetere, die besloten Baas Vyncke een poets te bakken. Zo gezegd zo gedaan. Het hek van ons hof stond steeds wagewijd open; naast de oprit was de boomgaard en daar lag een kuil met rapen, wintervoer voor onze koe. Minne stelde voor het hek te sluiten, en zodra Vynckes paard er met zijn kop tegenbotst, hem te bombarderen met rapen uit de kuil. Mijn vader, die een vroom man was, heb ik nooit horen vloeken, zijn grootste vloek was ‘den hond verdomme’... Het bombardement was raak, zo rap als de wind vloog het hek open, werd ‘Lies’ ons paard, dat zijn kop gekwetst had, op stal gezet, en razend van woede stormde vader het lokaal binnen, het regende ‘den hond verdomme's’, en op staanden voet vloog heel de bende, met bombardon en trombone het hof af, de straat op. Het waren Vynckes dochters niet alleen die er spijt over hadden, allen betreurden ten zeerste het gebeurde, mijn vader heeft dan nog getracht het in orde te brengen maar het ging niet meer. En dan belandde de kunstkring weer bij Pelagie Maebe, maar het vuur was er uit, Binus gaf zijn ontslag, hij vond dat het nu genoeg was, en de kring ging stilaan naar zijn einde. Tot hier het relaas van mijn moeder.
Latem, 15 maart 1972 | |
[pagina 109]
| |
MEVROUW GUSTAVE VAN DE WOESTIJNE (opgetekend) Als jong meisje werd Prudence De Schepper door de persoon van Gustave gefascineerd. Zachtaardig en voorkomend trad hij uiterst gereserveerd op, en vermeed elke toenadering met de dorpeling, tenzij om een helpende hand te reiken aan een zieke in doodstrijd. Zijn tederheid en toewijding zette hem ertoe aan de ziekenzorg van de gemeente op zich te nemen. Door zijn dienstvaardigheid bij het ziekbed van de echtgenote van Leonard De Schepper kwam hij in contact met de derde dochter, die uiteindelijk zijn vrouw werd. De artistokratische fijngevoeligheid van Gustaves geaardheid vonden in de terughoudendheid van zijn vrouw een evenwichtige pool. Tot op heden nog is zij vol van het beeld van haar man. Ingetogen zit de schildersvrouw naar een onafgewerkt doek te kijken, zoals ze zich vroeger in het atelier introduceerde, om na de huishoudelijke dagtaak het oeuvre van haar echtgenoot te volgen. Zwijgzaam penseelde Gustave een doek, terwijl Prudence naaiwerk verrichtte. Ontroerd blikt zij terug op deze verrukkelijke uren, zij is vol van diep beleefde gevoelens. Daar werkten geuren van olie en vernis en het kleurrijk palet zo krachtig op haar gemoed. Ook de schilder verlangde naar de aanwezigheid van zijn geliefde vrouw, naar de ogenblikken van tederheid, waaraan hij nood had. Veel composities zag zij in zijn verbeelding oprijzen. Vaak gaf hij uitvoerig commentaar erbij het resultaat beantwoordde vaak niet aan het opzet. Soms besprak hij bepaalde kunsttendenzen of voor zijn tijd belangrijke kunstenaars, zoals de surrealisten, waarvoor zijn oudste zoon opteerde. Hijzelf verkoos echter de nauwgezette en juiste lijnvoering, die hij bij de Vlaamse Primitieven bijzonder hoogschatte. Niets ging hem onverlet voorbij, een belangrijke Parijse tentoonstelling was vaak de aanleiding tot een verblijf in de Franse hoofdstad. Zijn voorkeur ging echter naar Italië. Gaarne vertoefde Gustaaf enkele dagen te Florence waar zijn mystieke ziel onvoldoende gading vond. Hij reisde niet zozeer om door de stad te kuieren, maar wel om voor één of twee schilderijen in een museum halt te houden, waarover hij zich dan uitvoerig documenteerde. Zo bracht hij met zich de verfpoeders mee om naar Italiaanse traditie een fresko te schilderen. Bij de ingang van het Rozenhuis te Waregem werd men door de muurschildering ‘Gastvrijheid voor een vreemdeling’ verwelkomd. Althans legde de kunstenaar een grote weetgierigheid aan de dag, die zijn interesseveld en kennis verruimde. Volgens gemoedsgesteldheid en inspiratie, improviseerde Gustave op zijn harmonium en vulde zijn atelier met muziek. Hiermee heeft hij de talenten van zijn zoon David aangewakkerd, die een gerenommeerd musicus werd. Gustave woonde geregeld te Brussel de concerten bij van Desiré Defauw. Als trouwe huisvriend gaf de violist recitals, waarmee de avonden te Mechelen werden opgeluisterd. De familie hunkerde naar deze verrukkelijke bezoeken en de schilder wist hem merkwaardig te portretteren. Het knutselen als een van zijn hobby's, kreeg soms een vreemd staartje. Te Leuven bood mevr. van de Woestijne haar man een gouden uurwerk ten geschenke aan. Zijn nieuwsgierigheid deed hem het kostbaar juweel uit elkaar gooien, zodat de menigvuldige onderdeeltjes moeilijk hun bestemming terugvonden. Dan maar de stukken naar de juwelier gebracht voor herstelling! ‘Dit is hoegenaamd geen speelgoed voor kinderen’! was het antwoord van de juwelier. Zij vrije tijd besteedde hij verder aan film en fotografie. Met de middelen van die tijd ontwikkelde hij zelf de films. Op de dagen waarop de artiest hiervoor al te entoesiast was slingerden de films en negatieven als banderollen doorheen het huis. Gespecialiseerd in het bereiden van snoepgoed, wou Gustave menigmaal zijn kinderen met lekkernijen verrassen. De deeg werd daags voordien ijverig bereid, zodat deze, volgens de regels van het vak, zou kunnen bezinken. Toevallig vonden de kinderen dan de goede bergplaats, die hen aan het likkebaarden bracht; de bereiding werd gretig opgesmuld. Deze vaststelling was voor de vader eerder ontmoedigend en hij nam het besluit er zich voortaan nooit meer op toe te leggen, toch met de sterke voldoening dat het ongebakken goedje toch wel lekker moest zijn! Onrustiger waren de harde momenten van het huishouden, waarop men voor vijf kinderen het noodzakelijkste moest aanschaffen. Nooit heeft de artiest een schilderij voor voedsel willen ruilen. Niet bij machte één zijner doeken te presenteren, liet hij deze taak aan de goede zorgen van zijn vrouw over. De kunstenaar zou de geïnteresseerde verzamelaar eerder de deur hebben gewezen. Gelukte de verkoop, dan was het afscheid van het werk pijnlijk. Gustave zonderde zich van de omringende familie af en ging in eenzaamheid wandelen of trok naar zijn atelier. Gustave was niet gesteld op bezoek, alleen zijn kinderen en trouwe vrienden werden op het atelier geduld. Voor zijn gezin koesterde de schilder een bijzonder vaderlijke genegenheid. Zijn gehechtheid en toewijding worden op pregnante wijze in de ‘Kindertafel’ aangevoeld, ontegensprekelijk het uitverkozen werk voor moeder van de Woestijne. Net en keurig op zijn persoon, spendeerde hij heel wat tijd aan zijn uiterlijk voorkomen om zich elegant uit te dossen. Zelfs wanneer hij als professor naar de akademie of het hoger instituut te Antwerpen ging, zette hij zo gaarne zijn bolhoed op, trok zijn handschoenen aan en nam zijn wandelstok. Juist zoals in zijn oeuvre streefde de kunstenaar naar preciesheid en netheid. Te zeer bezeten door de zucht naar het onbekende, vond hij zijn vrouw verschillende malen bereid hem naar een nieuwe bestemming te volgen. Een goede en trouwe vriend was soms de aanleiding om naar een andere streek te verhuizen. Zo verliet het gezin Leuven in 1911, om zich te Tiegem in de buurt van Valerius De Saedeleer te vestigen, voor de vrienden ‘Valleke’. Laten we met een anekdote over hem eindigen. Beide artiesten hadden een reis naar Florence gepland. Uit vurig enthoesiasme bracht hij de reiskoffer weken voordien in gereedheid. Geregeld werden de dagelijkse benodigdheden en kledingstukken eruit gehaald zodat op het uur van vertrek niets voorhanden was. Tijdens hun verblijf aldaar deelden de twee vrienden hetzelfde bed, doch ‘Valleke’ woog zo maar eventjes 130 kg. Nauwelijks neergelegen, brak het bed middendoor en konden zij uit eerlijke schaamte het gelag betalen en elders iets stevigs zoeken. ![]()
Gustave van de Woestijne: Boer voor zijn hoeve, 1911.
|
|