Copyright Anton Hardy
niet, en dat hoeft voorwaar ook niet bij hem.
In 1938 verscheen ‘Dorp in de hei’ waarbij in een breed opgezette roman het eenvoudige bestaan op de Kempische hei geëvoceerd wordt.
Met dit werk snijdt Van Hemeldonck een genre aan dat in ‘Berk en brem’ (1940) en ‘Konijnenberg’ (1940) verlengstukken zal vinden. Een piek bereikt de auteur heel zeker met het bekroonde ‘Maria, mijn kind’. Deze knap geconstrueerde roman bergt het verhaal van een jonge vrouw op wier schouders een zware opdracht rust; zij blijkt te zijn zoals het riet, dat soms buigen kan, maar nooit breken zal (1944).
In deze romans en ook verder nog blijft onder een variërende thematiek, de milieuschildering een constante. Het weze de schrijver overigens als hoge verdienste aangerekend, dat hij erin geslaagd is, een in wezen regionaal gegeven te verbreden tot een uiting van algemeen menselijk ervaren.
Dit inzicht resulteerde misschien voor een flink stuk uit de hechte vriendschap die er bestond tussen Van Hemeldonck en Floris Prims. Heel zeker bevruchtte ze verscheidene historische romans, die een beslist niet minder belangrijke plaats in het werk van de Kempische verteller innemen.
Als eerste maakte ‘Johan Van der Heyden, magister’ hier zijn opwachting (1941), echter al gauw gevolgd door het in het 18de eeuwse Turnhout gesitueerde ‘De Cleyne Keyser’ (1943) en ‘De groene Swaen’ (1946), een relaas uit het polderland onder de Spaanse overheersing. De laatste twee zijn lijvige historische drieluiken die de genegenheid van hun schepper voor streek en volk bestendigen.
Welke bijzondere plaats ook Antwerpen inneemt in het hart van deze kunstenaar wordt duidelijk in de vele werken die hij aan de sinjorenstad wijdde: ‘Soet Antwerpen, adieu’ (1953), ‘Voghelsanck’ (1956), ‘Schelde, snelle vliet’ (1956) ‘Gekluisterde stroom’ (1958) en ‘Ebbe en vloed’ (1965).
Een driehonderd jaar oud bundeltje processtukken bezielde ‘De giftmenger van Antwerpen’, dat in 1962 het publiek bereikte.
Het komt me trouwens voor dat de problematiek van de schrijver zich vooral in de laatste twee decennia nog gevoelig verdiept en geheroriënteerd heeft.
Zo belicht hij in de boeiende kroniek ‘Niet in de winter’ (1964) de moeilijkheden waarmee ontheemden dienen te kampen.
Van Hemeldoncks evenwichtige verteltrant die hoegenaamd niet overweldigt, doch de lezer langzaam maar zeker voor zich inneemt, wordt altijd weer tot een fluïdum, waar doorheen het wonder zich voltrekt dat kunstenaar en publiek tot zielsverwanten maakt.
Toen hij vijftig werd beleed Emiel Van Hemeldonck publiek: ‘Onder de asse van de grijze haren, gloeit nog steeds het niet te doven vuur van de romantische student.’
Luc Daems