| |
| |
| |
Marcel Matthijs
(1899-1964)

| |
Omtrekken van Marcel Matthijs
Marcel Matthijs is de laatste jaren door de kritiek niet verwend geworden. Hij kreeg van Fernand Bonneure zijn nummer in de reeks ‘Ontmoetingen’, er werden een paar licentiaatsverhandelingen aan zijn werk gewijd, maar zijn oeuvre had toch méér blijvende aandacht verdiend. Toen hij in de jaren 1930 De ruitentikker in De Vrije Bladen en Doppen in Forum kon publiceren, profiteerde hij mee van de hoge kwotering van de ‘nieuwe zakelijkheids’-stijl om ook in Nederland een flink aanzien als auteur te verwerven. Zijn boeken werden toen moeiteloos bij een Nederlands uitgever als Nijgh & Van Ditmar geplaatst. Maar nu is het toch stil, te stil geworden rond zijn werk. Ik weet niet of zijn oorlogsburgemeesterschap in Oedelem en zijn bijna twee jaar lange internering in Sint-Kruis daar nog een rol in spelen. Een echte ‘schoolauteur’ is hij allicht ook niet. De huidige belangstelling voor de oorlogsthematiek in de Nederlandse letteren zou de lezer (na de uitgever) weer naar hem toe kunnen brengen, ware het niet dat hij zó rauw en zó bitter over de oorlog en de repressie geschreven had (zoals in Onder de toren, destijds in eigen beheer uitgegeven), dat die ‘getuigenissen’ weinig kans maken om nu nog populair te worden. Een meesterwerkje als Filomeentje wordt evenwel duidelijk ondergewaardeerd. Als dat verhaal nu ook nog over het oorlogsthema had gehandeld, ware dat op dit ogenblik zeker een zeer gegeerd boek.
Er is echter bij Marcel Matthijs zoveel meer dan alleen dat spook op zolder in het verhaal over het dienstmeisje Filomeen De Blieck. En wie de auteur als biografische persoon kent en achter zijn teksten bezig kan zien, zal hier, zoals in zovele andere gevallen overigens, nog eens zoveel meer méé kunnen lezen dan wie de tekst-en-alleen-maar-de-tekst voor zich heeft. Fernand Bonneure onderstreept terecht de ‘bijzonder hechte symbiose mens - kunstenaar’ die de auteurspersoon Marcel Matthijs kenmerkt, en Pol Verschuere heeft in een Leuvense licentiaatsverhandeling (1965) de vele draden ontward tussen het bewogen leven van de autodidact, tuinknecht, garnierder, oorlogsburgemeester, geïnterneerde en welvarend industrieel enerzijds en het rijkelijk autobiografische werk anderzijds. Biografische realia daargelaten, lijken vooral de gevoelssfeer, de psychische structuur van de centrale personages en de gedreven taalbehandeling ten nauwste verbonden met de man achter zijn boeken. Hier liggen nog vele wegen open voor onderzoek dat Marcel Matthijs zeker verdient.

Marcel Matthijs net 25 jaar...
| |
| |
In dit opstel kan ik alleen vluchtig een paar kenmerken vermelden die mij als Matthijs-lezer zijn opgevallen en bijgebleven. Wat mij altijd heeft getroffen, is een constante bij de aanvang van zijn verhalen die naar ik vermoed, ook al samen kan hangen met de belevenissen van de man achter de tekst, met name een vernederende uitgangspositie en de verbeten strijd daartegen. Tot zijn huwelijk in 1924 heeft Matthijs zelf, die een vrij onbemiddelde jeugd achter zich had, rondgezworven in België en Nederland, zwalpend tussen twaalf ambachten en dertien ongelukken. Geen wonder dat bij de aanzet van zovele verhalen zijn personages tegen een kleinerende leefsituatie op moeten boksen. De vurig begeerde materiële welstand ligt altijd aan de zo moeilijk bereikbare overkant. Het kikvorsperspectief van de hoofdfiguren ligt voor de hand, zowel thematisch als structureel. Een typisch Matthijs-verhaal toont hoe een protagonist (vaak een vrouw) met verbeten vastberadenheid uitwegen zoekt om uit die onleefbare vernederingen te ontsnappen.
Geen wonder ook dat die protagonisten behept zijn met een ongemeen sterk ik-besef. Blufferig, trots, agressief in hun bewustzijn van eigenwaarde stellen zij zich op tegenover hun ‘tegenstanders’ of, breder gezien, tegenover de maatschappij die hen onrechtvaardig afranselt. Matthijs-personages zijn meestal ambitieuze voluntaristen die met een koudmakende rechtlijnigheid afgaan op erkenning en aanzien. Hun streven is daar zelfs op benauwelijke manier op gefixeerd. Die bewustzijnsvernauwing stelt hen echter in staat een grote dosis psychische energie rechtlijnig te investeren in de gestadige bijsturing van hun uitgangspositie. Ze vechten voor hun materiële belangen, ja, maar ook voor een stuk menselijke waardigheid. Ze zijn radicalisten, soms tot in het demonische toe. Op absolutistische wijze rukken zij aan dat juk van de vernedering. In hun radeloosheid deinzen zij zelfs niet voor doodslag terug: Eugenietje Spitaels slaat haar vader dood met een stoofhaak; Filomeentje vermoordt haar tante; Michiel Van Dooren, ten gronde ontgoocheld door de socialistische heilsleer, bestraft radeloos en redeloos zowel de armen als de rijken. Dergelijke absolutistische gedrevenheid geeft aan Matthijs' figuren ongetwijfeld een eigen gezicht. Ze verschijnen als onbehouwen demonen, kort van stof, maar uitzinnig radicaal. Het gematigde midden komt in dit oeuvre zo opvallend minder voor.
In de hardnekkigheid waarmee ze voor hun rechten opkomen en voor hun vel vechten, herken ik iets van de algemene emotionele toonaard van Matthijs' boeken: meer dan mij soms lief is, betoogt hij en geeft hij toe aan een kennelijk onbedwingbare neiging om te moraliseren. Op het eerste gezicht schrijft hij zo van dat ijsberg-proza dat de voormannen van Forum zo geliefd was en waar tijdgenoten als Gerard Walschap en Ferdinand Bordewijk zo meesterlijk in hebben uitgemunt, maar hij kan de moralistische aparte's niet laten. Vaak trekt er wel iemand aan het eind van zijn tornado-proza een wijze levensles als toemaatje. Anders gezegd, Marcel Matthijs is als getuiger altijd emotioneel heel dicht en heel intensief bij zijn vertellingen betrokken. Lang vóór de roep

Marcel Matthijs, bariton, en zijn dochter Maria, soprano, in een duet uit ‘Don Giovanni’ van Mozart (1958).
naar ‘engagement’ in onze letteren modieus ging klinken, is hij achter zijn verstotelingen, zijn underdogs, zijn ratés, zijn geschonden utopisten gaan staan met zijn eigen warmbloedige sympathie, meer zelfs: met zijn agressief getuigenis. Misschien is dat - naast andere zaken - een element op grond waarvan zijn werk voor een hedendaags lezer voorkomt als ‘gedateerd’?
De confrontatie met een vervreemdende lotsbeschikking is praktisch overal de drijfveer van Matthijs' verhalen. Kijk maar naar de uitgangspositie in De doodslag (1926): barre ellende alom, met als ontmenselijkende componenten de armoede, drank, promiscuïteit, werkloosheid, kinderlast, corruptie van het kind door de volwassene. Daar al luidt de hamvraag voor Eugenietje Spitaels: hoe kan ik klaarkomen met die rotboel? Een gelijkaardige handicap blokkeert Arie Dhavelooze van bij het begin in Het grauwvuur (1929): na de gevangenis leidt de voor hem enig mogelijke uitweg naar de mijn. Michel Van Dooren in De ruitentikker (1933) ontvlucht de onterende armoe in zijn dorp, maar draagt dat trauma mee naar de stad als voedingsbodem voor zijn revolutionaire gezindheid en actie. Filomeentjes vader laat een commerciële puinhoop achter, ze ontvlucht die, knutselt aan haar ambitieuze luchtkastelen onder rijke mensen, maar geraakt ook
| |
| |
niet onder de stolp van haar afkomst vandaan en eindigt... in de gevangenis. Die personages en zovele andere dragen een stigma in hun ziel en in hun uiterlijk: de afstempeling van hun kleine komaf.
De narratieve strategie (het narratief ‘programma’ van de protagonisten met hun initiële handicap) in dergelijke verhalen bestaat erin, middelen te vinden om weg te komen uit de (voorbeschikte) ellende. Het komt me voor dat Marcel Matthijs geleidelijk grondiger is gaan nadenken over bij hem centrale begrippen als ‘voorbeschikking’ en ‘lot’. Zijn personages, hoe primitief en ongeletterd ook in vele gevallen, zijn inzichtzoekers. Dat ‘lot’, dat hen als een blok aan het been afremt, frustreert en vernedert, wordt geleidelijk gepreciseerd als schuld die niet alleen individueel wangedrag impliceert, maar veel meer op sociale structuren en systemen teruggaat. In een brief aan de redactie van De Tijdstroom in 1933 omschreef Matthijs zijn standpunt in sociaal opzicht als ‘het christelijk communistische’. Welnu, afgezien van de vraag of hij bij die nogal retorisch geformuleerde sociopolitieke opstelling gebleven is, is het toch duidelijk dat de meeste van zijn verhalen beschreven kunnen worden als een proces van bewustwording, met precies het idee ‘lot’ als centrale vraag.
Niet overal loopt die bewustwording op wieltjes. Ze wordt vaak onderweg geblokkeerd door onverstand, wrede tegenslag,

Handschrift van ‘De Getuige ten Laste’.
domme of hatelijke tegenspelers, materiële ellende. Maar over het algemeen toont het werk van Matthijs een stijgende graad van bewustwording (en bewustmaking) wat de oorzaken van iemands zogezegde voorbeschikte ellende betreft. Hij heeft geleidelijk meer oog gekregen voor de ware wortels van het kwaad en van het bedrijf van de Boze, die hij explicieter met vormen van structureel geweld en onrecht in de samenleving in verband is gaan brengen. Nadat hij zich van zijn schatplichtigheid aan het mooischrijven van Van Nu en Straks als bij Cyriel Buysse, Stijn Streuvels en F.V. Toussaint van Boelaere had losgeschreven met zijn eerste proeven van rechttoe-rechtaan-zakelijkheid, heeft hij ook het miserabilisme van zijn debuutromans en -verhalen uitgepuurd en sociologisch verdiept. Een Lode Zielens, laat staan een Louis-Paul Boon is hij niet geworden, maar hij stond hun toch door zijn beklemtoning van het onrecht der ‘noodlottige’ structuren zeer nabij.
Hij noemde - wat nogal begrijpelijk is - liever schilders dan schrijvers als geestesgenoten en invloedssferen op zijn werk. Onder die schilders had hij een speciale voorkeur voor defigurerende maskerades bij Bosch, Goya, Daumier, Toulouse-Lautrec en Ensor. Zijn psychologisch realisme, dat de vertekenende karikatuur niet schuwt, is daar inderdaad mee verwant. Maar essentiëler is zijn sociaal realisme dat naar de socio-economische oorzaken van de vervreemding zoekt.
Is Marcel Matthijs een bitsige zwartkijker geweest? In elk geval ontkom ik niet aan de indruk dat zijn kijk op de samenleving geleidelijk somberder is geworden en dat het dominant gevoel in zijn laatste teksten verbittering is geweest. De focus in zijn vertellingen is vaak die van de proletarische have-not, materieel en mentaal vervreemd van zijn klasse en zijn arbeid. Die focus laat hem toe als verteller een onbarmhartig démasqué van schijnwaarden en valse stellingen door te voeren. Als verteller solidariseert hij zich zo ver mogelijk met het gezichtspunt en het standpunt van zijn verontrechte protagonist, die dan nog vaak in de ik-vorm een troep ellende opbiecht; aldus komt in zijn vertellingen ook een dosis bittere aanklachten bovendrijven. Zijn bitsigheid komt zelfs in de buurt van de misanthropie.
Als Filomeentje na de moord op tante Antoinette in de celwagen stapt, zegt zij grimmig adieu aan ‘de verachtelijke wereld’. Michiel, de ruitentikker, slaat met blote vuist de ruiten in van de rijken en armen uit ‘koude, diepe, kalme haat voor de wereld’. En hoe luidt het motto, ontleend aan Thornton Wilder, voor Laten wij bidden? ‘Stijl is slechts het min of meer verachtelijk vat, waarin men de wereld de bittere drank aanbiedt’. In De gouden vogel staat ronduit: de wereld is ‘een reusachtige fopperij’. Dergelijke uitspraken gaan nog een eind verder dan de vertekenende spotprenten van Daumier of Toulouse-Lautrec. De defiguratie bij Marcel Matthijs wortelt in een misanthropie op maatschappijkritische grondslag. Persoonlijke belevenissen bij het einde van de twee wereldoorlogen hebben die grimmige kijk op de jungle van de menselijke soort zeker niet kunnen vergulden.
We hebben gezien dat het ‘narratief programma’ van vele
| |
| |

De vreugde van het herstel: de auteur weer te Oedelem met dochter Maria (1963).
Matthijs-protagonisten uitloopt op revolte. Een paar keren kan het (katholieke) geloof ook uiteindelijk soelaas bieden. Zijn gekende bonkige bitsigheid, die a.h.w. zijn handelsmerk geworden is, heeft Matthijs niet belet, zich een christelijk auteur te blijven noemen. Het katholieke geloof als ultieme zingeving van een hoe dan ook frustrerende werkelijkheid heeft hij niet losgelaten. Arie Dhavelooze in Het grauwvuur klampt zich na het fiasco van zijn marxistische utopie nog goedschiks-kwaadschiks aan dat geloof als aan een ultieme redplank vast. Zo eindigt ook Leo Vercruysse in Doppen in makke berusting. Het verzaken van revolutionair élan in enkele zeer typerende eindsituaties kan bij Matthijs samenhangen met het aankleven van het katholieke geloof en in die zin zou de auteur ervan kunnen verdacht worden, een prekerige berustingsfilosofie aan te hangen en aan te prijzen. Zover ik zie is dat verwijt van systeembevestigend conservatisme niet helemaal terecht, maar ook niet helemaal onterecht. Het aandeel van de berustingsfilosofie in zijn visie lijkt nog net iets te overwegend, de kritiek op van hogerhand instandgehouden structuren daarentegen niet radicaal genoeg. Misschien meer dan bij Gerard Walschap, die meer door morele, metafysische en apologetische problemen in beslag werd genomen, zat er in Marcel Matthijs een potentiële sociaal-realist die niet helemaal uit zijn bolster gerijpt is. Wat hij in dat domein gepresteerd heeft, meer in een tiental kortere teksten dan in zijn romans, is echter kwaliteitswerk dat recht heeft op de erkenning van méér lezers dan nu het geval is. De poëticale uitgangspunten van de redactieleden van De Vrije Bladen en Forum, die Marcel Matthijs destijds zo gul binnenhaalden, mogen nu achterhaald klinken, maar die heren hadden een goede smaak en een fijne neus voor kwaliteit.
Ter karakterisering van Matthijs' vermogen als verhaalbouwer en stilist vond Pol Verschuere twintig jaar geleden een aardige formule: ‘een mengeling van vormverachting en vormbetrachting’. Het image van de schrijver die rechtvoor-zijn-raap zijn teksten op het papier zou gegooid hebben, moet beslist gecorrigeerd worden. De vrij onpersoonlijke schoonschrijfoefeningen in de schaduw van Streuvels en andere ‘impressionisten’ in ons verhalend proza, die de debutant Matthijs als bewijsstukken van zijn stilistisch kunnen meende te moeten afleveren, wijzen toch al op een intense, zij het nog schoolse en epigonistische stijlzorg. Er liggen vele registers van uitdrijving van het ‘schone woord’ en van versobering tussen die eerste probeersels en de eigen, vaste hand waarmee een brok zuivere epiek als Doppen werd geschreven. Maar die tweede Matthijs heeft naar het getuigenis van velen evenzeer aan zijn teksten gewrocht, erin gecorrigeerd en geschrapt. Elke druk leverde varianten op. Hij kon zijn teksten nu eenmaal niet met rust laten, ongeveer zoals Streuvels, wiens opeenvolgende drukken ook een nachtmerrie zijn voor bezorgers van een variantenapparaat in een tekstkritische editie. Wie de varianten bij Matthijs bestudeert, slaat die mythe van de onbehouwen snelschrijver vlug de bodem in.
Ik heb het gehad over de emotioneel zo hooggespannen, blind aangedreven hoofdfiguren, die zo kenmerkend zijn voor Matthijs' verbeeldingswereld (in hoeverre verbeelding? in hoeverre kopie?). Welnu, dat zo intens laaiend gevoelsleven heeft een uitlaat gevonden in het stilistisch geweld van de verteller. Die gaat graag te keer in een hyperbolisch taalregister. Hij is geneigd hebbelijkheden tot karikaturale afwijkingen

De gedenkplaat voor Marcel Matthijs in Oedelem (Foto Brugsch Handelsblad).
| |
| |
te laten uitwaaieren. Verlangens worden makkelijk obsessies en nachtmerries, fixaties krijgen spookgedaanten, angsten zwellen aan tot hallucinaties.
De innerlijke demonie wordt in een stijlregister vol dissonanten, stijlbreuken, hyperbolen, ellipsen, defiguraties weerspiegeld. Losgekomen van de eerbiedwaardige, maar voor hem schadelijke schoolvoorbeelden, vond Marcel Matthijs in zijn beste teksten een oereigen toon die het waarmerk is van zijn authentiek kunstenaarschap.
Marcel Janssens
| |
De ruitentikker:
een sociaal document
De ruitentikker is de roman van een herhaaldelijk ontgoocheld, vernederd en gekwetst eenzelvig kind, Michiel Van Dooren, die opgroeit tot een machteloos, maar verbeten rebellerende, eenzame jonge man. Net als Ondinneke bij L.-P. Boon heeft hij geloofd dat hij, de arme, zwakke en kwetsbare jongen, zich ‘uit de zomp’ zou kunnen verheffen en dat hij fortuin, dus macht en gezag zou kunnen verwerven. Zes jaar oud is hij als het verhaal begint. Eenentwintig is hij als hij, ontgoocheld, afgewezen en vereenzaamd, een uitlaat meent te vinden in een zinloos vandalisme. Hij wordt opgesloten.

Omslag eerste druk ‘De ruitentikker’ (1933).
Omslag ‘Een spook op zolder’.
Omslag eerste druk ‘De kleine pardon’.
Hij is tweeëntwintig als hij zijn ik-verhaal begint: een klacht, een aanklacht en een pleidooi pro domo, maar ook ‘de proef op de som’ om te bewijzen dat hij wel toerekeningsvatbaar is, helemaal niet krankzinnig, alleen bezeten door haat en de begeerte om voortdurend te vernielen wat anderen, rijken zowel als armen, bezitten. Het boek bevat ongetwijfeld een aantal autobiografische elementen en het is ten dele de vrucht van Matthijs' beleven van het ontwrichte sociale bestel uit de tijd net voor het werk in een eerste versie, in de tiende jaargang van De Vrije Bladen (1933, afl. 8), verschenen is.
In 1929 was de grote crisis losgebroken. De euforie die na de Eerste Wereldoorlog een tijdlang allerlei mensen en zeker de boerenbevolking had beroesd, was plotseling weggeëbd. Het politieke optimisme had plaats gemaakt voor verbittering, revolutionaire dromerij en grof opportunisme. L. Picard wijst er ons op dat de beslotenheid van de dorpen was verbroken. De vlucht naar de fabriekswijken van de industriesteden was groot. Een nieuw soort ontheemden dook op, zij die noch op het platteland, noch in de stad een waarachtige thuis konden vinden. Vader Hugo Van Dooren is van dat soort mensen misschien het treffendste voorbeeld in het hele boek. Hij is een braaf, onzeker, ontheemd man die hunkert naar het land van herkomst, ook al heeft dat hem eerder uitgestoten.
In zijn gezin blijft heel wat voor hem verborgen. Door zijn vrouw wordt hij misprezen. Zijn kinderen volgen hem niet in zijn aan traditie gebonden leven. En dan heeft hij de steun van een brutale bek, een vraatzuchtige praatvaar nodig om
| |
| |

Op de Boekenbeurs te Antwerpen met o.a. Ernest Claes, Bernard Kemp en Emiel Van Hemeldonck (1958?)
(Foto Tony Van den Broeck).
overeind te blijven. Althans, zo lijkt het. Maar diezelfde brutale bek, de Buf - een lafaard eigenlijk - zal hem met zijn opruiende taal in de gevangenis brengen en binnen het eerste jaar ook de dood injagen.
Het boek getuigt nu eens van een vrij naïef geloof in de kansen van een ‘rode revolutionerende evolutie’, zoals Matthijs het formuleert, dan weer van brutale hebzucht, elders van een sarcastisch schamperen tegen de verloedering van (zeldzame) zuivere, idealistische opvattingen.
Dit sarcastische, minachtende spreken wordt ware hoon in de taal van moeder Mathilde die met haar bitterheid langzamerhand ook haar zoon Michiel heeft besmet.
Begin en einde van het boek verraden enigszins hoe Michiel zich heeft gevoeld tijdens die evolutie van braaf, eenzelvig kind, dat van een betere wereld droomt, naar verbeten opstandeling. Niet zonder trots wordt daarin verwezen naar de bedoeling van deze ik-roman: ‘Men zegt dat ik krankzinnig ben, ik zal me niet vernederen hiertegen te protesteren, maar bewijzen zal ik, proef op de som, dat mijn geest volmaakt helder en rustig is en dat ik gerechtigd ben de totale verantwoordelijkheid van mijn daad op mij te nemen.’
De bewijzen die Michiel Van Dooren aanvoert om elk verwijt te ontkrachten, leren de lezer hoe vernederingen en schokkende ontgoochelingen de ik-figuur hebben gedreven naar die ene onzinnige daad van het ‘ruitentikken’, een daad die Michiel, gedreven door haat en vernielzucht, het liefst zou blijven herhalen.
Hij is het vijfde kind uit een miserienest van zeven. Het gezin woont in het smalste straatje van het dorp. Vader is een vaardig schoenmaker die echter weinig werk heeft. De klompenhandel floreerde in die tijd. Als bijverdienste houdt hij een herberg open die op zondag en tijdens de kermisdagen wat zaad in het bakje brengt. Het financiële steuntje dat het gezin aan die herberg heeft, weegt echter niet op tegen de ellende die de kroeg met zich meebrengt. Michiel kan het brallerige geweld in de herberg niet verdragen. Hij walgt van de geur van jenever die van zijn moeder afslaat. Erger is het als hij door die herberg de willekeur van rijken en machthebbers moet ervaren en verdriet moet lijden om de vernedering en het onbegrip die het gevolg zijn van de sluiting van de herberg. De burgemeester, een kasteelheer, heeft dit laten gebeuren, omdat er tijdens de kermis werd gedanst.
Als vader Van Dooren de burgemeester dan nog een mep voor zijn kop geeft, gaat hij ‘de bak in’. Meteen is de bal van ellende aan het rollen gegaan. Machthebbers gaven de eerste trap ‘in de naam van God’, schampert moeder Van Dooren.
In Michiel is nu de fatalistische gedachte gewekt dat hij door schande en vernedering onherroepelijk ‘buiten de gemeenschap’ werd gesloten, dat hij nu behoort tot het gepeupel, het verworpen volk. Tot overmaat van ramp stelt hij dan nog vast dat er geen duit ‘in de kous’ steekt.
Als het gezin Van Dooren het dorp ontvlucht voor de stad, schijnt er één lichtpuntje, doch slechts voor korte tijd. Er is werk voor iedereen. De armoede lijkt voorbij.
Maar de desintegratie van het gezin is begonnen. De kinderen ‘verdwijnen’ uit het gezin. Straks geven ze van hun loon geen duit meer af. Zij worden socialisten en behoren tot wat Hugo smalend noemt ‘dit ras’ dat hij, de gelovige en goedgelovige, niet meer onder zijn dak zal dulden. Maar de vinnige moeder kiest partij voor haar kinderen. ‘Warmte en vrede’ hebben in het gezin plaats gemaakt voor twisten, herrie, gemeenheid en baldadigheid. Michiel wil dit alles ontvluchten. Hij wil doof zijn, om dan in de ordelijke, serene wereld van een instituut te kunnen leven. Er wordt hem een evasiemogelijkheid geboden in de vriendschap met het burgerzoontje Gustje Maes, een vriendschap die echter ontspoort na een ‘vervoerde kus’.

Fernand Bonneure, Jan Vercammen en Marcel Matthijs, gasten van de gravin d'Hespel op het kasteel te Beernem (1963).
| |
| |
Gustje gehoorzaamt gedwee aan de normen van zijn wereld, maar hij zal later Michiel afwijzen als hij jenever ruikt op de adem van de jongen die daardoor, volgens hem althans, behoort tot ‘zulk brallerig volk’ dat hij veracht. Datzelfde Gustje zal ten slotte, door zijn misprijzend neerkijken op Michiel, in de jongen de haat losslaan, haat die hem meteen ertoe aanzet alle ruiten in de straat van dokter Gustje Maes kapot te slaan. Michiel heeft echter altijd al geweten dat alle geluk maar van korte duur is. Dat blijft zo wanneer het gezin aan het heimwee van de vader tegemoet komt en weerkeert naar het dorp. Daar wordt Michiel nog duidelijker een ontheemde. Hulp van de priesters die weer een droom van Michiel waarmaken (hij wordt koorknaap), baat niet. De droom priester te worden, wordt weldra ook stukgeslagen. De trots van de ‘vakman’ sterft heel gauw in vader Van Dooren. En dan is er de plompe, vraatzuchtige De Buf, de valse steun voor de vader, de man die het ware systeem in dit leven,

Matthijs en zijn gezin in 1942: burgemeester van Oedelem.
een systeem van bedrog en geweld predikt. Hij wordt gretig aanhoord door de moeder, de broers en de zussen. Hij is er de oorzaak van dat Michiel zijn ‘aangeboren zachte natuur’ afwerpt en opgaat in ‘hun vuige roes, hun bestiaal geweld’. Bij het communiefeest van Michiel wordt door dit ‘stuk primair geweld’ de ‘sfeer van blijmoedige wijding’ verstoord. En nadien, nadat Theun Mortier het gezin heeft gepest, is De Buf oorzaak van andere ellende: brand bij Mortier, gevangenschap voor Hugo Van Dooren die na één jaar celleven sterft. Intussen is Michiel, de koorknaap, ontslagen en moet hij als knecht bij een molenaar in een buurdorp werken. Nu al is het verzet in Michiel groot genoeg gegroeid. Hij voelt zich ‘scherp koud, scherp moe, scherp geestelijk helder als na het wijken van een felle koorts’. De mildheid van een stel goede (?) zielen in het dorp die moeder Van Dooren af en toe iets toesteken en die intussen nauwlettend toezien of de Van Doorens het toch niet te breed hebben, laat hem wantrouwen.
Als Michiel dan zeventien is geworden, draait moeder het hele dorp een laatste loer. Ze gaat sterven tegen de donkere gevel van het gemeentehuis. Zo wil de machteloze uiteindelijk haar macht opdringen. Met haar haat heeft ze op dat ogenblik de gemoederen in het dorp vergiftigd.
De tweede fase kan zich nu zeer snel ontwikkelen; ‘mijn periode van grootstads-industrie-arbeider en van socialistisch voorvechter’, zegt Michiel. In zijn lectuur vervangt Das Kapital nu het Nieuwe Testament. Michiel wil tot de stoottroepen van de socialistische partij behoren. Ook daar wordt hij ontgoocheld, door holle leuzen, door halfslachtigen, door profiteurs en politici die helemaal niet beantwoorden aan het ideaal dat Michiel voor ogen had. Maar ‘de stemmen van vader en moeder die opklinken uit hun graf’ drijven hem. In de grote werkstaking, ‘toen de lucht rook naar revolutie’, is Michiel met een student haantje-de-voorste en krijgt hij met zijn gezel ook de hardste klappen. De anderen om hem heen

Matthijs en familie na de hartoperatie (1963)
(Foto Illustrated Press).
| |
| |
zijn immers gevlucht. Lafbekken zijn ze, net als De Buf ‘stinkende’ lafbekken en opportunisten. Zij spreken een holle, leugenachtige taal, net als dokter Gustje Maes. Michiel bejegent al die lui met het sarcasme dat hij van zijn moeder heeft geleerd. Maar intussen hebben alle ontgoochelingen hem levensmoe gemaakt. Doch de ‘zoete narcose van zijn droefgeestig smachten naar de dood’ heeft hem van de zelfmoord afgehouden. Eén ontgoocheling meer staat hem te wachten in zijn liefde voor de jongensachtige Madeleine, dochter van een handelaar in bouwmaterialen. Als ook zij een vrouw van loze woorden blijkt te zijn, is Michiel rijp voor zijn ultiem, machteloos verzet.
In een zomer vol hagelvlagen ervaart hij de misprijzende afwijzing van zijn vroegere vriendje, Gustje Maes. Dit leed legt dan de vlam aan zijn zolang al opgekropte haat. Baldadig gooit hij alle ruiten in.
In zijn cel maakt Michiel het bilan van zijn leven op. De som ervan wordt: sterke, geweldige haat ‘voor deze wereld’ die het goede en het schone heeft vernield en geen hoop heeft vervuld.
Paul Vanderschaeghe
| |
Bio- en bibliografie ‘van’ en ‘over’ Marcel Matthijs*
I. Biografie:
- | geboren in Oedelem op 11 januari 1899(*1): als vijfde van 8 kinderen in het gezin van zelfstandig arbeider, gareelmaker en herbergier Felix Matthijs en Leopoldine De Raedt (uit Gent), ‘een gezin dat niet arm was, maar ook helemaal niet rijk, en dat woonde in het Kerkstraatje, het straatje van De ruitentikker’(*2):; |
- | na zijn eerste communie (hij doorliep het lager onderwijs onvolledig) werd hij uitbesteed als koewachter, knecht in de Franse kostschool van Sint-Jan-Baptist in Sluis (cf. Het Turks kromzwaard) en arbeider in een bloemisterij te Sint-Pieters-Jette bij Brussel (cf. Wie kan dat begrijpen?); |
- | toen de Duitsers in 1914 Brussel binnenvielen, keerde Matthijs naar Oedelem terug, waar hij gelegenheidswerkjes opknapte; omdat hij deel had uitgemaakt van de Brugse Groeningewacht (een soort knokploeg van het Vlaams nationalisme), werd hij wegens collaboratie aangehouden en opgesloten in het concentratiekamp van Roesbrugge-Haringe (hij was er kok); enkele maanden later werd hij, op grond van zijn leeftijd (hij was niet eens 19 en de jongste politieke gevangene van het land, één jaar jonger dan Wies Moens!), buiten vervolging gesteld; |
- | in 1918-'19 belandde Matthijs te Neerijse bij Leuven in het zadelmakersvak, daarna te Marchienne-Dossery nabij Charleroi, waar hij mijnwerker was (cf. Het grauwvuur en Doppen); uiteindelijk werd hij stoffeerder en garneerder, eerst te Brussel, later te Veurne, daarna te Ninove; tenslotte stapte hij over naar het aanverwante vak van de stoffering van zitmeubelen: aanvankelijk oefende hij het beroep uit bij de Brugse firma Art Mobilier; van 1926 tot 1941 werkte hij als meestergast-stoffeerder bij Maison Heylen in Brugge; |
- | eind 1941 trok Matthijs opnieuw naar zijn geboortedorp, waar hij burgemeester werd; na de oorlog werd hij alweer wegens collaboratie aangehouden en opgesloten in het concentratiekamp van Sint-Kruis bij Brugge (hij was er magazijnier van het voedsel); in 1946 werd hij voor twee rechtbanken gedaagd en tot 6 jaar gevangenis veroordeeld; na ongeveer twee jaar cel kon hij naar Oedelem terug, waar hij zijn zaak zelfstandig ging beheren; |
- | ondanks, of juist dank zij zijn vreemd, wisselend en avontuurlijk zwerversbestaan publiceerde Matthijs vanaf 1918 talrijke romans en verhalen (zie verder); twee keer werd zijn werk met een belangrijke literaire onderscheiding bedacht:
• | in 1939 met de Prijs voor de roman van de provincie West-Vlaanderen voor Een spook op zolder; |
• | in 1940 met de August Beernaertprijs van de Kon. Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde voor Schaduw over Brugge; |
|
- | Matthijs maakte deel uit van de redactie van de tss. Vormen (1936-'40), Westland (1942-'44) en West-Vlaanderen (1955-'56); hij was de eerste voorzitter van de Vereniging van Westvlaamse Schrijvers, die in 1961 werd gesticht(*3):; werk van hem werd vertaald in het Duits (zie verder), Frans (1965) en Grieks (1967); |
- | vanaf 1960 min of meer op rust gegaan, wilde Matthijs zich nog enkel met zijn literair werk inlaten; een hartkwaal (het syndroom van Adams Stokes) manifesteerde zich evenwel: in 1962 doorstond hij als eerste in Vlaanderen een even gewaagde als in die tijd zeldzame operatie: men plantte hem een elektrische batterij in, de zgn. pace-maker, die de hartslagfrequentie moest regelen;
hij overleed in het Sint-Jansziekenhuis te Brugge op 30 augustus 1964(*4):; sinds donderdag 3 september 1964 ligt Matthijs (onder een grafplaat ontworpen door Jo Maes) op het Oedelemse kerkhof begraven; bij het open graf werd het woord gevoerd door burgemeester De Schietere de Loppem, Jan Vercammen namens de V.W.S. en Lucien Dendooven in naam van het Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond(*5):; de Kerkstraat in Oedelem heet sinds 1965 Marcel Matthijsstraat;
bij zijn dood liet hij een vrouw na (Evelina De Lille uit Maldegem, met wie hij in 1924 was getrouwd) en twee kinderen: Frans, apotheker, en Maria, die een begaafde zangeres en klaviervirtuose is. (n.a.v. de 20ste verjaardag van zijn overlijden werd Marcel Matthijs op 31 augustus 1984 in Oedelem herdacht door de Vlaamse Kring Groot-Beernem en Trefpunt St.-Michiels en Brugge; bij die gelegenheid verscheen in kleine oplage een herdenkingsmap Marcel Matthijs). |
| |
| |
| |
II. Bibliografie ‘van’(*6)::
a) | novellen en verhalen:
Gebeurtenissen (1918)(*7):, |
Een leven verwoest (1930), |
Ik en mijn oom Louis
in Forum, 1934, III, blz. 852-859; |
in Nederland, 1937, LXXXIX, blz. 942-949; |
in Nieuw Vlaanderen, 1941, VII, nr. 20, blz. 12-13; |
in Vlaanderen roept. Baarn, Bosch & Keuning, z.d., blz. 174-181; |
|
Mur italien (1935, 19807)(*8):, |
Het Turks kromzwaard (1936, 19796)(*9):, |
De pacifist (1937, 19792)(*10):, |
Schoenmaker Annicaert sterft in Nederland, 1940, XCII, blz. 209-211; in Nieuw Vlaanderen, 1941, VII, nr. 1, blz. 14; |
De ster van Bethlehem onder de rook der mijnen in De Gemeenschap, 1940, XVI, blz. 31-48; |
Ook een oorlogsverhaalin Westland, 1942-'43, I, blz. 121-142; in Groot-Nederland, 1943, blz. 221-240; |
Wat een burgemeester lijden kan in Winterhulp, Kerstmis 1942, blz. 53-56; |
De bevrijding van Richard, Prins van York in D.W.e.B., 1949, XCIV, blz. 399-406; |
De diplomaat en de galg in West-Vlaanderen, 1954, III, blz. 225-229; |
De kleine pardon (1954, 19793)(*11):, |
Spiegel van leven en dood (1954)(*12):, |
Het schot in de nacht(*13): in D.W.e.B., 1955, C, blz. 134-148; |
De molen draait(*14): in D.W.e.B., LVI, blz. 20-47; |
De vader in Werk 60. Verhalen en gedichten van Westvlaamse auteurs. Brugge, Desclée De Brouwer, 1960, blz. 79-96; |
Wat was er met Jan Uyttersprot?(*15): in N.V.T., 1964, XVII, blz. 278-289; |
Een mooie dag in mei in D.W.e.B., 1964, CIX, blz. 200-220, 260-281; |
Jo maandag in D.W.e.B., 1964, CIX, blz. 539-554; |
Donder in D.W.e.B., 1965, CX, blz. 4-12; |
De zure uitval. Drie satirische verhalen (1965)(*16):. |
|
b) | romans:
De doodslag (1926), |
Ankers en zonnen (1928), |
Het grauwvuur (1929), |
Herfst (1933)(*17):, |
De ruitentikker (1933, 19603)(*18):, |
Doppen (1935, 19733)(*19):, |
Een spook op zolder (1938, 19624)(*20):, |
Schaduw over Brugge (1940, 19422)(*21):, |
De gouden vogel (1941, 19412)(*22):, |
Menschen in den strijd (1943), |
Wie kan dat begrijpen? (1949, 19622)(*23):, |
Hellegat (1949)(*24):, |
Onder de toren. Uurboek van een terdoodveroordeelde (1959)(*25):. |
|
c) | verhalen voor de jeugd:
Dorpsgestalten (1928, z.j.2)(*26):, |
De dwaasheid van Pieter Keereman (1929). |
|
| |
III. Bibliografie ‘over’:
A. Algemeen:
a) | naslagwerken:
- | Baers J. en Hardy P. in Lectuur-Repertorium 1900-1952. Antwerpen, A.S.K.B., 1953, 2 (H-R), blz. 1.664; |
- | B(onneure) F. in Lexicon van Westvlaamse schrijvers. Torhout, V.W.S., 1984, I, blz. 64; |
- | Bonneure F. in Literaire gids voor West-Vlaanderen. Schoten, Hadewijch, 1985, blz. 22, 38, 188; |
- | Brems H. en Van Aken P. in Culturele geschiedenis van Vlaanderen. Deurne, Baart, 1983, IX, blz. 57, 97; |
- | Demedts A. in Nationaal biografisch woordenboek. Brussel, Paleis der Academiën, 1966, II, kol. 528-531; |
- | Demedts A. in M.E.d.W. Gent, Story-Scientia, 1968, V, blz. 390; |
- | Demedts A. in Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Tielt-Amsterdam, Lannoo, 1975, II, blz. 936; |
- | Den Haan J. e.a. in Honderd schrijvers van onze eeuw. Den Haag, Daamen/Antwerpen, De Sikkel, 1954, blz. 120; |
- | Dupuis M. in M.E.v.d.W. Haarlem, De Haan/Antwerpen, De Standaard, 1982, VI, blz. 143; |
- | Dupuis in De Nederlandse en Vlaamse auteurs. Van middeleeuwen tot heden. Weesp, De Haan, 1985, blz. 377-378; |
- | Gijsen M. in De literatuur van Zuid-Nederland sedert 1830. Antwerpen, Standaard-Boekhandel, 19453, blz. 140; |
- | Hardy P. en De Win X. in Lectuur-Repertorium 1952-1966. Antwerpen, A.S.K.B., 1969, 2 (H-R), blz. 1.271; |
- | Lissens R.F. in De Vlaamse letterkunde van 1780 tot heden. Brussel-Amsterdam, Elsevier, 19674, blz. 208-209; |
- | Lissens R.F. e.a. in Winkler Prins Lexicon van de Nederlandse letterkunde. Amsterdam-Brussel, Elsevier, 1986, blz. 264; |
- | Lodewick H.J.M.F. e.a. in Ik probeer mijn pen. Atlas van de Nederlandse letterkunde. Amsterdam, B. Bakker, 1979, blz. 147; |
- | Van Aken P. in Letterwijs, letterwijzer. Een overzicht van de Nederlandse literatuur. Brussel-Amsterdam, Manteau, 1979, blz. 131; |
- | Van Hoeck A. e.a. in Reinaert Systematische Encyclopedie. Literatuur en literatuurgeschiedenis, 2. Brussel, D.A.P.-Reinaert Uitgaven, 1972, blz. 127; |
- | Van Vlierden B.F. in Twintig eeuwen Vlaanderen. Hasselt, Heideland, 1973, X, blz. 174, 177, 187. |
|
b) | ‘literaire portretten’ van Matthijs:
- | Bonneure F. in Toortsen, z.j., nr. 10, blz. 21-24; |
|
| |
| |
|
- | Bonneure F. in Kijkers op koppen. Brugge, Breydel, 1964, blz. 68-69; |
- | Bonneure F. in Mededelingen (van de) Vereniging van Vlaamse letterkundigen, maart 1965, nr. 50, blz. 45-48. |
- | Bonneure F. in V.W.S.-Cahiers, 1966, I, nr. 1, blz. 1-3, 15; |
- | De Vree P. in Nieuw Vlaanderen, 1936, II, nr. 3, blz. 4-5; in Hedendaagsche Vlaamsche romanciers en novellisten. Mechelen, Eenhoorn, 1936, blz. 84-88, 89-94; |
- | Eeckhout J. in Litteraire schetsen. Leuven, Davidsfonds, 1940 (Keurboek: 23), blz. 63-76; |
- | Hermanowski G. in Die Stimme des schwarzen Löwen. Geschichte der flämischen Romans. Starnberg, Josef Keller Verlag, 1961, blz. 105-111; |
- | Hermanowski G. in Twintig jaar voor Vlaanderen. Kasterlee, De Vroente, 1966, blz. 38-39; |
- | Hermanowski G. in Säulen der modernen flämischen Prosa. Bonn, H. Bouvier & Co Verlag, 1969, blz. 15-29, 73-77, 81-82; |
- | Jonckheere K. in Toon mij hoe je schrijft. 50 auteurs grafologisch ontleed. Tielt-Utrecht, Lannoo, 1972, blz. 113-116; |
- | Peleman B. in Geboeid maar... ongebonden: getuigenissen uit een beloken tijd. Retie, 1983, blz. 84-89. |
- | Roemans R. in Ontwikkeling, 1930, blz. 222-229; |
- | Sourie L. in West-Vlaanderen, 1956, V, nr. 3, blz. 150-154; |
- | Swerts L. in Boekengids, 1959, XXXVII, blz. 82-87. |
|
c) | monografie:
- | Bonneure F., Marcel Matthijs. Brugge, Desclée De Brouwer, 1965, 71 blz. (Ontmoetingen: 59). |
|
d) | interviews met de auteur:
- | De Ceulaer J. in Te gast bij Vlaamse auteurs, I. Antwerpen, De Garve, 1961, blz. 69-74 (ook in: Het Nieuwsblad, 6 oktober 1960); |
- | Vercammen J. in Brugge, 1964, II, blz. 10-15. |
|
e) | in memoriams Marcel Matthijs:
- | Bonneure F. in Trefpunt, 1964-'65, II, nr. 1, blz. 22-23; |
- | Bonneure F. in Brugge, 1964, II, blz. 58-60; |
- | Dacquin H. in Proces-verbaald, 1964-'65, II, nr. 1, blz. 35-46; |
- | Demedts A. in D.W.e.B., 1964, CIX, blz. 596-597; |
- | Demedts A. in De Periscoop, 1963-'64, XIV, nr. 12, blz. 2; |
- | Dendooven L. in West-Vlaanderen, 1964, XIII, nr.77, blz. 355-356; |
- | Hermanowski G. in D.W.e.B., 1964, CIX, blz. 597-598; |
- | Janssens M. in D.W.e.B., 1964, CIX, blz. 581-584; |
- | Poppe A. in De Spectator (van De Nieuwe Gids), 12 september 1964; |
- | Van Vlierden B.F. in Streven, 1964-'65, XVIII, 1, blz. 89-90. |
- | Vercammen J. in Mededelingen (van de) Vereniging van Vlaamse letterkundigen, november 1964, nr. 49, blz. 21-22; |
- | X. (P.R.) in Het Volk, september 1964. |
- | X. in Brugsch Handelsblad, 5 september 1964. |
|
| |
B. Bijzonder: recensies:
b) | romans:
i.v.m. De doodslag (1926):
- | Monteyne L. in D.V.G., 1926-'27, XV, blz. 178-179; |
- | Nuijens J.F. in Boekzaal, 1926, blz. 106; |
- | Roemans R. in Ontwikkeling, 1930, blz. 225; |
- | Walgrave A. in Bg., 1926, IV, blz. 124, nr. 2.235; |
- | X. (G.W.) in D.W.e.B., 1926, blz. 816; |
- | X. (K.E.) in Vlaamsche Arbeid, 1926, XVI, blz. 196. |
|
i.v.m. Ankers en zonnen (1928):
- | Boon A. in Bg., 1929, VII, blz. 30, nr. 5.679; |
- | Roemans R. in Ontwikkeling, 1930, blz. 225-227; |
- | X. (M.v.d.W.) in Jong Dietschland, 1929, III, nr.23, blz. 363. |
|
i.v.m. Het grauwvuur (1929):
- | Jacobs J. in Boekzaal, 1929, blz. 179-180; |
- | Roemans R. in Ontwikkeling, 1930, blz. 227-229; |
- | X. (V.J.B.) in Vlaamsche Arbeid, 1929, XXIV, blz. 347-349; |
- | X. in Bg., 1929, VII, blz. 249-250, nr. 9.392; |
|
i.v.m. Herfst (1933):
- | Van der Hallen E. in Bg., 1933, XI, blz. 285-286, nr. 10.544; |
- | Van de Wiele J. in Nieuw Vlaanderen, 1938, IV, nr. 53, blz. 4-5; |
- | Vercammen J. in De Tijdstroom, 1932-'33, III, blz. 264-266. |
|
i.v.m. De ruitentikker (1933):
- | De Vree P. in Vormen, 1938-'39, III, blz. 29-30; |
- | Gijsen M. in De Boekenkast, 1933-'34, I, blz. 51; |
- | Kemp B. in D.W.e.B., 1961, CVI, blz. 449-450; |
- | Kemp B. in West-Vlaanderen, 1961, X, nr. 57, blz. 206; |
- | Sourie L. in West-Vlaanderen, 1956, V, nr. 3, blz. 151-152; |
- | S(chevenhels) L. in Lektuurgids, 1961, VIII, blz. 35-36; |
- | Van de Wiele J. in Nieuw Vlaanderen, 1938, IV, nr. 53, blz. 4-5; |
- | Van Tichelen H. in D.V.G., 1937-'38, XXVI, blz. 324-325; |
- | Van Vlierden B.F. in Jeugd en Cultuur, 1964-'65, X, blz. 28-33; |
- | Vercammen J. in De Tijdstroom, 1932-'33, III, blz. 408-409; |
- | X. (A.D.) in D.W.e.B., 1935, blz. 887; |
- | X. (T.v.B.) in Onze Tijd, 1937-'38, XXVI, blz. 324-325. |
|
i.v.m. Doppen (1935):
- | Demedts A. in D.W.e.B., 1936, blz. 619-621; |
- | Demedts A. in S.d.L., 31 augustus 1973; |
- | D(e) R(oey) J. in De Bond, 13 juli 1973; |
- | De Vree P. in Nieuw Vlaanderen, 1936, II, nr. 23, blz. 4; in Hedendaagsche Vlaamsche romanciers en novellisten. Mechelen, Eenhoorn, 1936, blz. 95-99; |
- | Eeckhout J. in Litteraire schetsen. Leuven, Davidsfonds, 1940 (Keurboek: 23), blz. 63-76; |
- | Sourie L. in West-Vlaanderen, 1956, V, nr. 3, blz. 152-153; |
- | Toussaint van Boelaere F.V. in Algemeen Handelsblad, 26 mei 1936; |
|
|
| |
| |
|
- | Van der Hallen in Bg., 1936, XIV, blz. 248-249, nr. 13.327; blz. 261, nr. 13.356; |
- | X. [J.M.] in De Rode Vaan, 12 juli 1973; |
- | X. in Spectator, 13 oktober 1973, nr. 41, blz. 34-35. |
|
i.v.m. Een spook op zolder (1938):
- | De Maegt J. in Het Laatste Nieuws, 27 december 1938; |
- | De Vree P. in Vormen, 1938-'39, III, blz. 290-293; |
- | Eeckhout J. in Litteraire schetsen. Leuven, Davidsfonds, 1940 (Keurboek: 23), blz. 74-76; |
- | Janssen D. in Bg., 1963, XLI, blz. 194-195, nr. 50.514; |
- | Sourie L. in West-Vlaanderen, 1956, V, nr. 3, blz. 153; |
- | Toussaint van Boelaere F.V. in Onze Tijd, 1939, IV, blz. 119; |
- | Van de Moortel R. in Nieuw Vlaanderen, 1943, IX, nr. 38, blz. 4; |
- | Van de Wiele J. in Nieuw Vlaanderen, 1939, V, nr. 45, blz. 4-5; |
- | Van den Dries A. in Bg., 1939, XVII, blz. 138-139, nr. 17.469. |
|
i.v.m. Schaduw over Brugge (1940):
- | Janssen E. in Streven, 1940-'41, VIII, blz. 198-199; |
- | Sourie L. in West-Vlaanderen, 1956, V, nr. 3, blz. 153; |
- | X. (H.P.) in Bg., 1941, XIX, blz. 184, nr. 20.345; |
- | X. (B.L.) in Nieuw Vlaanderen, 1942, VIII, nr. 27, blz. 12. |
|
i.v.m. De gouden vogel (1941):
- | Van de Velde A. in Bg., 1941, XIX, blz. 137-138, nr. 20.165; blz. 150, nr. 20.200. |
|
i.v.m. Menschen in den strijd (1943):
- | Hardy P. in Volk en Kultuur, 1943, III, nr. 40, blz. 689; |
- | Janssen E. in Streven, 1943-'44, XI, blz. 177; |
- | Van de Moortel R. in Nieuw Vlaanderen, 1943, IX, nr. 38, blz. 4; |
- | X. (P.L.H.) in Bg., 1944, XXII, blz. 7, nr. 23.577; blz. 123, nr. 24.389. |
|
i.v.m. Wie kan dat begrijpen? (1949):
- | Demedts A. in D.W.e.B., 1949, blz. 445; |
- | Govaert Th. in Kultuurleven, 1963, XXX, blz. 275-276; |
- | Hardy P. in Bg., 1949, XXVII, blz. 112, nr. 30.311; blz. 129, nr. 30.378; |
- | Kemp B. in West-Vlaanderen, 1963, XII, nr. 69, blz. 184-186; |
- | Lampo H. in N.V.T., 1948-'49, III, blz. 1.309-1.310; |
- | Van Maanen W.G. in Het Nieuwe Boek, 1963, I, blz. 216-217. |
|
i.v.m. Hellegat (1949):
- | Botte A. in De Spectator, 14 oktober 1949; |
- | Hardy P. in Bg., 1949, XXVII, blz. 250, nr. 30.964; blz. 268, nr. 31.036; |
- | J(anssen) E. in De Vlaamse Linie, 16 september 1949, nr. 51, blz. 7; |
- | Janssen E. in Streven, 1949-'50, III, 1, blz. 407; |
- | Michiels I. in Het Handelsblad, 7 november 1949; |
- | Sirius in D.S., 9 oktober 1949; |
- | X. (J.D.L.) in De Nieuwe Gids, 5 oktober 1949. |
|
i.v.m. Onder de toren (1959):
- | Leemans M. in Artistenblad, 1960, XII, nr. 1, blz. 2-3; |
- | Van de Moortel R. in De Gentenaar, 18 mei 1961; |
- | Van de Voorde U. in D.S., 26 maart 1959; |
- | Weyts S. in West-Vlaanderen, 1959, VIII, nr. 47, blz. 358. |
|
|
Luc Decorte
| |
| |
| |
Lijst met afkortingen:
Bg: Boekengids - D.S.: De Standaard - D.N.G.: De Nieuwe Gids - D.V.G.: De Vlaamse Gids - D.W.e.B.: Dietsche Warande en Belfort - G.v.A.: Gazet van Antwerpen - H.L.N.: Het Laatste Nieuws - M.E.d.W.: Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur - M.E.v.d.W.: Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur - N.R.C.: Nieuwe Rotterdamse Courant - O.E.: Ons Erfdeel - S.d.L.: Standaard der Letteren
|
-
*
- Deze en volgende ‘Bio- en bibliografieën’ in dit nummer draag ik op aan André Lammertyn, een verloren vriend uit een vroege tijd. (L. Decorte)
-
(*1):
- Werd Marcel Gustaaf Matthijs op 10 of op 11 januari 1899 geboren? De documenten zijn het niet eens en Matthijs zelf hield het altijd bij 11 januari, ‘omdat ik dan een dag jonger ben...’ Cf. Bonneure F. in Marcel Matthijs. Brugge, Desclée De Brouwer, 1965 (Ontmoetingen: 59), blz. 9.
-
(*3):
- Als voorzitter van de V.W.S. werd Matthijs opgevolgd door Jan Vercammen (1906-1984) en Fernand Bonneure (1923).
-
(*4):
- Enkele maanden vóór zijn dood was hij 65 geworden. Bij die gelegenheid schreven Lucien Dendooven en Willy Spillebeen over Matthijs' betekenis. Cf. West-Vlaanderen, 1964, XIII, nr.73, blz. 83 en O.E., 1964-'65, VIII, nr. 2, blz. 115.
-
(*5):
- Op het rouwprentje (met voorop - ontworpen door Renaat Bosschaert - de woorden: Wie in mij gelooft, zal eeuwig leven) lezen we: ‘Tussen hand- en geesteswerk wist hij steeds een volwaardig evenwicht te scheppen. In zijn boeken gaat zijn voorkeur naar het lot van de kleine man, de behoeftige en verdrukte naast wie hij dag in dag uit in het leven had gestaan en die hij toch zo hartstochtelijk lief had.
Ook het Vlaamse volk, voor wiens ontvoogding hij dag en nacht op de bres stond, verliest in Marcel Matthijs een kamper van het eerste uur.’
In verband met Matthijs' levenshouding - hij was altijd een vurig nationalist en een overtuigd christen - verwijzen we nog naar zijn zelfportret in Nieuw-Vlaanderen, 1941, VII, nr. 11, blz. 14 en zijn Brief aan de redactie in De Tijdstroom, 1932-'33, III, blz. 173-176, waarin hij het ‘christelijk communistische’ standpunt verdedigde (met een nawoord van André Demedts, blz. 176-180).
-
(*6):
- In deze primaire bibliografie noemen we niet Matthijs' kunstkritische bijdragen aan diverse bladen en tijdschriften noch zijn toneelstuk De sterke man van Gent, een drama in drie bedrijven over Jakob van Artevelde, dat nooit werd opgevoerd en niet is uitgegeven.
Matthijs heeft ook poëzie geschreven: toen hij jong was, vertederde liefdesverzen; op latere leeftijd, toen hij zoveel ellende had gezien en meegemaakt, harde, verbitterde, vaak cynische en sarcastische balladen; ook zijn poëzie werd tot op heden niet gepubliceerd.
-
(*7):
- In eigen beheer op 300 exemplaren uitgegeven. De bundel, ingeleid door A(maat) D(umon) bevat de verhalen: Een lijder, Sterke liefde, Bij nachte en Zeen en Zalia.
-
(*8):
- De eerste druk verscheen in Forum, 1935, IV, blz. 312-326.
In 1967 bezorgde F. Bonneure van Het Turkse kromzwaard en Mur italien een schooluitgave (resp. een vierde en een vijfde druk) met aantekeningen. Leuven, De Clauwaert, 1967 - Caleidoscoop der Nederlandse Letteren).
In 54 Vlaamse verhalen (Amsterdam-Brussel, Paris-Manteau, 1971, 2, blz. 133-142) namen Marnix Gijsen en Karel Jonckheere Mur italien op. Tweede druk (onze 7de druk) in 1980 (blz. 337-346).
Mur italien werd onder dezelfde titel in 1943 door Karl Jakobs in het Duits vertaald. In 1943 vertaalde Heinz Graef de novelle onder de titel: Die Todeswand. Een Franse vertaling (Mur italien) volgde in 1964. De B.R.T. zond op 27 januari 1977 (herhaling op 19 november 1980), in een regie van Anton Stevens, het t.v.-spel Mur italien van René Verheezen uit naar het dramatisch verhaal (in de wereld van de foorkramers) van Marcel Matthijs. In de hoofdrollen: Suzanne Juchtmans en Jo De Meyere.
(Op Nederland 1 was Mur italien op 23 juli 1980 te zien.)
-
(*9):
- De eerste druk verscheen in Vormen, 1936, I, nr. 3, blz. 65-76. Een derde druk van Het Turks kromzwaard bracht André Demedts in zijn verzameling Vlaamse verhalen (Utrecht-Antwerpen, Het Spectrum, (1958) - Prisma Boeken: 335, blz. 90-105). In V.W.S.-Cahiers (1966, I, nr. 1, blz. 5-14) publiceerde F. Bonneure, met een facsimile van een bladzijde handschrift, een 4de druk naar het definitieve en door de auteur in 1964 aanzienlijk omgewerkte manuscript.
In 1979 bundelde Paul De Wispelaere voor Elsevier Manteau 6 verhalen van Matthijs onder de titel: Het Turks kromzwaard, nl. Mur italien, Het Turks kromzwaard, De pacifist, De kleine pardon én Het schot in de nacht (in 1955 in D.W.e.B. verschenen) en Wat was er met Jan Uyttersprot? (in 1964 in het N.V.T. afgedrukt).
Georg Hermanowski bezorgde in 1951 (Das türkische Krummschwert) en 1962 (Der türkische Krummsäbel) Duitse vertalingen van Matthijs novelle uit 1936.
-
(*10):
- Samen met Mur italien en Het Turks kromzwaard verscheen De pacifist in Vertellen (Brussel, Onze Tijd, 1937), een bundel die ook verhalen bevatte van R. Brulez, F. De Pillecyn, W. Putman, M. Roelants en L. Zielens.
-
(*11):
-
De kleine pardon is één van de 3 verhalen die in 1965 in De zure uitval werden bijeengebracht. Cf. voetnoot 16.
-
(*12):
- Bevat de verhalen Laten wij bidden en De paardendief.
In 1960 (1963, 1965) door Georg Hermanowski in het Duits vertaald als Spiegel von Leben und Tod (Wollen wir beten + Der Pferdedieb).
-
(*13):
- Een facsimile van een bladzijde handschrift van de auteur vindt men in West-Vlaanderen, 1956, V, nr. 3, blz. 151.
Zie ook voetnoot 9.
-
(*14):
- Werd onder de titel Kinderen opgenomen in de bundel De zure uitval (Hasselt, Heideland, 1965).
-
(*16):
- De bundel, opgedragen aan ‘Prof. Dr. C. Heymans, de nobele Nobelprijswinnaar’, bevat: Een mooie dag in mei (dat in 1964 in D.W.e.B. verscheen), De kleine pardon en Kinderen (De molen draait).
-
(*17):
- De opdracht van deze omvangrijke roman luidt: ‘Aan mijn Vader en Moeder’.
-
(*18):
- De eerste druk verscheen als schrift5 van jg. X van De Vrije Bladen, onder redactie van Victor van Vriesland en Constant van Wessem.
In 1953 door Georg Hermanowski in het Duits vertaald als: Der enttäuschte Sozialist.
-
(*19):
- Opgedragen aan Robert Roemans.
De eerste druk verscheen in Forum, 1935, IV, blz. 892-907, 940-969. Van Doppen bracht Jooris Van Hulle in 1979 een tekstuitgave voor schoolgebruik met aantekeningen en opdrachten (Brussel-Amsterdam, Manteau, 1979, 64 blz. - Cursorisch lezen).
-
(*20):
- Opdracht: ‘Voor Stijn Streuvels’.
Onder de titel Filomeentje in 1940 door L.J.C. Boucher in Den Haag uitgebracht.
In de jaren vóór W.O. II oogstte de voordrachtkunstenares Charlotte Köhler grote bijval met haar voordracht van Matthijs' roman. Uit dankbaarheid droeg de auteur zijn volgende roman (Schaduw over Brugge) aan de actrice op.
Het verhaal van een zielig meisjesleven in een Brugse rijkemanswoning (= het huis met de kristallen ruitjes langs de Dijver, nr. 7) werd ook twee keer vertaald: in het Frans door Marie Gevers als Moi, Philomène, 1942; in het Duits door Georg Hermanowski als Filomene, 1950.
-
(*21):
- Opdracht: ‘Voor Charlotte Köhler’.
F. Bonneure in Literaire gids voor West- Vlaanderen. Schoten, Hadewijch, 1985, blz. 38: ‘Matthijs schreef vaak over Brugge, echter nooit zeer lovend, meestal erg kritisch, zoals in zijn donker en beangstigend werk, Schaduw over Brugge (1940).’
Een fragment uit deze roman staat afgedrukt in Bonneures Bruggeboeken: Brugge in de literatuur (Brugge, De Gezellen van de Heilige Michiel, 1974) en Brugge beschreven. Hoe een stad in teksten verschijnt (Brussel, Elsevier, 1984, blz. 170-172). Een andere Bruggetekst van Marcel Matthijs is: Brugge onder de loupe in ‘Vlaandren, o welig huis’. Zooals Vlaamsche schrijvers hun land zien (Amsterdam, Wereldbibliotheek, 1939, blz. 17-30).
-
(*22):
- Opdracht: ‘Voor mijn vrouw’.
-
(*23):
- Een facsimile van een bladzijde handschrift in F. Bonneures Kijkers op koppen (Brugge, Breydel, 1964, blz. 69).
Opdracht in de eerste druk: ‘Voor Firmin E. Raes, als blijk van hoge waardering’. Opdracht in de tweede druk: ‘Gravin Hélène d'Hespel ter hulde’.
Vertaald in het Duits door Georg Hermanowski als Wer kann das begreifen?, 1949.
-
(*24):
- ‘Voor mijn dappere vrouw’.
-
(*25):
- Gepubliceerd, zoals zijn eerste novellenbundel Gebeurtenissen uit 1918, in eigen beheer (Oude Zakstraat 73, Oedelem).
-
(*26):
- Een voor de jeugd herwerkte uitgave van Ankers en zonnen (1928).
|