| |
| |
| |
Nescio in Nijmegen
Een (on)hollandse leeswandeling
Bert Vanheste
Trein Nijmegen, Waal!
Op 6 juni 1951 genoot de negen en zestigjarige Nescio eens te meer van de natuur. Zoals zo vaak vanuit de trein en de bus. Hij had de nacht doorgebracht in Elten bij Emmerich. (Het deels op de 82 meter hoge Elterberg gelegen Elten was na de Tweede Wereldoorlog ingelijfd bij Nederland, maar al in 1963 werd dit prachtige, onhollandse gebied weer afgestaan aan Duitsland.) Die dag reisde Nescio met een grote omweg terug naar Amsterdam: over Arnhem, Nijmegen, Den Bosch en Eindhoven. Zodoende bracht de trein hem voor de zoveelste keer over de spoorbrug naar Nijmegen, de stad op de zuidelijke oever van de Waal waarop hij al vijfenvijftig jaar verliefd was.
De Nijmeegse spoorbrug over de Waal (de ‘Nesciobrug’) met bruggenhoofd, omstreeks 1925
Waarover men niet spreken kan, daarover moet men schrijven. In zijn Natuurdagboek, slechts voor zichzelf bedoeld, had Nescio genoeg aan bovenstaande drie woorden, een komma en een uitroepteken. In Dichtertje, een ook voor anderen bestemde transpositie van zijn persoonlijke ervaringen, verwoordde hij het onzegbare literair. Hij laat Eduard (zeg maar Ee) in het begin van de twintigste eeuw zijn schoonzusje Dora met de trein wegbrengen naar een vriendin bij Berg en Dal. Dora is ‘een echte’ en ‘zoo mooi als een renpaardje’. Zij heeft de pest aan Hollands-deftige burgerheertjes als Bovenkerk junior ‘die bij den weg naar nix anders kijkt dan of i ook een kennis tegen komt’. Hoe anders is Ee: een dichter, ‘een man als een zee’. Althans in haar ogen; in werkelijkheid heeft zijn dichterschap meer van een glas water en zelfs de storm die daarin ooit gewoed heeft, is van lieverlee, zij het gelukkig voor de lezer niet definitief, gaan liggen. Als zij blozend bekent dat zij het liefst zou ‘kijken... en denken... en schrijven’, glimlacht hij akelig wijs en houdt haar voor dat 't stomste vee 't beste af is. Wie bewust wil leven tart nu eenmaal het lot. ‘Die op den top is geweest, slijt zijn dagen in verdriet’. Zij schudt zijn pessimisme van zich af: ‘Ik leef altijd op den top’. Dan ziet zij door het open raam van de trein de Waal en verzucht:
| |
Mooi hè?
En ineens stond ze op, nam haar hoed uit 't rek, stak er vlug de pennen door en met
| |
| |
haar beide handen aan haar hoed, de voeten wat van elkaar om stevig te staan, lachte ze ineens overmoedig met al haar tanden, als een kwaaie meid, haar oogen in de zijne: ‘Aan mijn lijf geen Bovenkerk.’ Toen leunde ze haar bovenlijf uit 't raampje en keek naar Nijmegen, dat daar lag op de heuvels aan de rivier, zoo on-Hollandsch, zwak romantisch, huizen boven huizen en boomen boven boomen, en zong tegen den wind en 't gerammel van den trein over de brug.
Voor wie een eeuw later in Nescio's spoor Nijmegen (her)ontdekt, is er veel veranderd maar ook veel gebleven. Zo verwelkomt Nijmegen de bezoeker nog steeds op haar mooist als hij haar over de spoorbrug, zeg maar de Nesciobrug, benadert. In Nescio's jonge jaren was ook het vervolgwelkom, een paar minuten later op het station, prachtig. Al maakt de schrijver daar geen melding van. In Dichtertje laat hij zijn personages zonder overgang koffie drinken in Lent, ‘over 't water, in 't gezicht van de stad en de heuvels’. Zijn lezers, die niet alleen Nijmegen willen zien met zijn ogen maar die ook door te wandelen in zijn Nijmegen dichter willen komen bij het ritme en de betekenis van zijn teksten, moeten ook de stappen zetten die Nescio heeft verzwegen. Zij komen aan op of lopen even binnen in het station en betreuren dat dit, ook na de zoveelste renovatie, het niet haalt bij het vroegere station zoals ze dat kennen van oude foto's en waarvan ze weten dat het tijdens het bombardement van 1944 verwoest werd. Natuurlijk weten zij dat Nescio zijn hele, zowel reële als literaire, leven talloze Hollandse en onhollandse landschappen bewonderde, maar slechts zelden oog had voor gebouwen, eigenlijk alleen als onderdeel van een stadslandschap. Toch blijft de vraag hangen waarom hij in 1951 geen gebenedijd woord schreef over de verwoesting van het station. Het antwoord lijkt simpel: Nescio maakte maar heel weinig woorden vuil aan de oorlog. Schijn bedriegt echter: wie Nescio indringend leest, komt tot het inzicht dat de oorlog, zoals tal van andere facetten van de sociale werkelijkheid, in zijn verhalen ondergedoken is. Een enkel woord, een terzijde, een motto verraadt de verborgen aanwezigheid ervan.
Boven zijn verhaal Dichtertje plaatste Nescio het motto: ‘In 't derde oorlogsjaar. Bellum transit, amor manet’. De oorlog gaat voorbij, de liefde blijft. Op het eerste gezicht benadrukt Nescio hiermee dat voor hem de oorlog (in het bijzonder de Eerste Wereldoorlog die aan Nederland voorbij ging) van voorbijgaande aard is, in wezen onbelangrijk. Wat telt is de liefde die Dichtertje voelt voor Dora. Nescio lezen betekent echter traag lezen. Afdalen in zijn schijnbaar eenduidige zinnen. De smaak te pakken krijgen van de ondergrondse rivieren. Aanvoelen waarom zij ondergedoken zijn, waarom zij zich slechts gemaskerd kunnen openbaren. Wat zou het: de oorlog gaat voorbij, de liefde blijft? Een ironische lectuur verraadt dat minstens evenzeer het omgekeerde geldt. De oorlog gaat en komt terug en hoe onverwezenlijkbaar en vergankelijk blijkt de liefde steeds weer te zijn. Een mooi doorkijkje naar het beeld dat Nescio had van de liefde is zijn ‘Een woord na’ van 5 januari 1918 bij Dichtertje.
Voor hen die gaarne weten hoe het met de liefde gesteld is, wil ik nog mededelen, dat Dichtertje's Dora ontstaan is uit de idealisatie van een jong meisje, waarvoor ik uit de verte de genegenheid van een oud man voelde.
Toen zij het manuscript gelezen had, vertelde ik haar dat, en haar antwoord was: ‘Ik heb toch nooit diabolo gespeeld.’ Zij zei dit niet uit coquetterie of uit verlegenheid, ze had er niets van begrepen.
De God van hemel en aarde (niet de God van De Gids, van Potgieter, kortom van het geborneerde Nederland, maar die van de Eeuwigheid, waarin Hij trouwens meer van goede wil is dan almachtig, onder meer omdat Hij blijkbaar een taakverdeling afgesproken heeft met de Duivel) laat zich een ogenblik afleiden van ‘z'n eeuwige contemplatie der eeuwige landen en zeeën’ als hij er niet aan ontkomt het wonder van Dora's ontluikende schoonheid te zien. Daarna kijkt hij ‘weer ernstig langs z'n voeten en zag zijn Rijn wenden tusschen zijn bergen en peinsde: ‘Hoe was hij er ook weer toe gekomen, 't Duitsche Rijk te laten stichten? Die Pruisen...’
Profetische woorden denkt de lezer, gezeten op een bank in of voor het station, de oorlog gaat niet voor lang voorbij, straks komen de Pruisen ook naar Nijmegen. Gelijk heeft hij, maar toch niet helemaal: het fraaie station werd weliswaar het slachtoffer van de Duitse bezetting, maar de daders waren Amerikanen die op 22 februari 1944 om 13.28 uur half Nijmegen, naar men hardnekkig blijft hopen per vergissing, plat gooiden (ongeveer 880 doden; ruim 2000 panden totaal verwoest en evenveel zwaar beschadigd; licht beschadigd: 13000 panden; onbeschadigd: een 4000 panden).
In het jaar dat Nescio het vergissingsbombardement in zijn dagboek onvermeld liet, besprak Louis Paul Boon in de Vooruit Nescio's werk onder de titel ‘Nescio, de schrijver bij wie nooit iets “gebeurt”.’ Er gebeurt inderdaad weinig in zijn verhalen. Er wordt veel stilgestaan. Boven stille waters. Een wandeling aan de hand van Nescio moet dan ook in het teken staan van de traagheid. Minstens evenzeer lezer als wandelaar, zit de leeswandelaar op een bank, straks op een kademuurtje, op een terrasstoel. Hij leest Nescio, leest de Waal, laat de woorden, laat eindjes rivier en stukjes stad rondgaan in zijn hoofd. Hij herkauwt zinnen.
| |
‘Mooi, hè?’
Een uitroepteken (bijvoorbeeld in ‘Trein Nijmegen, Waal!) vergroot vaak de afstand tussen personages, tussen schrijver en lezer. (In zijn dagboek maakt Nescio er veelvuldig gebruik van; in zijn verhalen schitteren ze door afwezigheid. Zo ook ter afsluiting van de hiervoor geciteerde meesterlijk geslepen vijfzijdige diamant: ‘Aan mijn lijf geen Bovenkerk’. Hoe overbodig is het uitroepteken in dit uitdagend getuigenis van vrouwelijke, lichamelijke, artistieke, religieuze en economische zelfstandigheid.) Een vraagteken daarentegen roept niet zelden nabijheid, toenadering, verbondenheid op. Dora heeft er weet van dat Ee zich als dichter bewust is van de schoonheid van het Nijmegen dat oprijst uit de Waal. Zij voegt haar bewondering toe aan de zijne. De lezer vermoedt nog meer: een andere onuitsprekelijke en onbeantwoordbare vraag verbergt zich achter haar woorden: ‘Hou je van mij?’ In de plaats van Ee geeft de lezer het vanzelfsprekende antwoord: natuurlijk houdt hij van je, onuitgesproken, want het Hollandse water tussen een klerk-dichter en zijn schoonzusje is veel dieper dan de Waal en straks, als jullie je er toch instorten, moeten jullie wel verdrinken. Achter dit trefzekere antwoord
| |
| |
gaat echter een nieuwe vraag schuil: hoe komt het toch dat ik als lezer in het begin van de eenentwintigste eeuw zo houd van haar en van Dichtertje, van Nescio en van zijn Nijmegen?
Nescio had iets met Nijmegen. Natuurlijk had hij als schrijver ook iets met Amsterdam en met het Buiten-IJ, met Zeeland en met Rhenen. En uit zijn Natuurdagboek blijkt hoezeer hij ook gesteld was op onder meer Elten en Arcen, op de Vecht en Zuid-Limburg, en zelfs - niet onbelangrijk voor Nijmegen als stad die er prat op gaat niet alleen de oudste stad van Nederland te zijn, maar ook nog eens de meest noordelijke stad van
Nescio, pseudoniem voor Jan Hendrik Frederik Grönloh
het zuiden - op het Vlaamse landschap tussen de grens en Brussel (‘ zeer liefelijk’) en op het licht aldaar (‘In het Zuiden andere kwaliteit van licht: sterker, drooger... gelukkig niet echt zuidelijk zooals in Provence en Italië, maar nog menschelijk’.) Zijn bewondering gaat uit naar het water, de heuvels, de bomen, het licht. En naar de huizen en de bewoners voor zover die onderdeel geworden zijn van het landschap. De natuur dus als oneindig groter dan de kleinburgerlijke, Hollandse samenleving. Onmiskenbaar is voor Nescio Nijmegen met de Waal en met de heuvels in de stad (Hessenberg, Ganzenheuvel, Klokkenberg, Lindenberg, Valkhof) en op de stuwwal tot Berg en Dal daar als geen andere stad het symbool van.
Het Nijmegen van Nescio is slechts één Nijmegen. Zijn Nijmegen. Zo zag hij Nijmegen. Zijn ervaringen tussen 30 juli 1896, toen de ‘Pleziertrein’ hem voor het eerst over de rivier naar de stad bracht, en 24 januari 1907, toen hij het verhaal ‘Venloër Grensbode’ voltooide, stolden tot zijn beeld van Nijmegen. Nijmegen als de belichaming bij uitstek van het kosmische, van het eeuwige, van het onhollandse. Gezien door een Hollandse jongen: de natuur is niet woester dan de Waal, de heuvels zijn molshopen, het verzet wordt met de tong en de pen gevoerd. In de decennia die volgden werd dat beeld verfijnd, niet veranderd. Overigens liet Nescio in zijn gedaante van Dichtertje uitschijnen dat hij zelf ook wel doorhad dat zijn voorstelling een - dwingende - verbeelding van de werkelijke stad was.
Toen moest 't dichtertje toch weer even lachen om 't wonder dat in zijn oogen was, die daar een monument van heerlijkheid zagen, terwijl er niets was dan veel hokken vol miezerig, nog niet eens Hollandsch, maar Geldersch kleinsteedsch leven.
Desalniettemin laat deze randstedelijke, niet van arrogantie gespeende, tegenkijk het wonder geenszins in rook opgaan. Integendeel: de ironie, de erkenning van de betrekkelijkheid en dus van de onvervulbaarheid van het verlangen zich anders dan in een droom, dan in een verhaal te verheffen boven het platvloerse bestaan, bevestigt dat het beeld van Nijmegen voor de dichtertjes noodzakelijk is. Daardoor kan de lezer bijna een eeuw later Nescio's fictie ervaren als een zeldzaam authentiek ‘monument van heerlijkheid’. Ook als hij het relatieve ervan onderkent en zelfs als hij zich niet (helemaal) kan vinden in Nescio's ontsnappingspoging uit het reële leven. Dan verkeert hij in het goede gezelschap van bijvoorbeeld Louis Paul Boon, die zich herkende in Nescio's ‘teleurstelling, omdat er tenslotte zo weinig terechtkomt, van al wat een mens zich van het leven voorstelde’, ook toen Boon zelf nog verbeten op de werkelijkheid bleef inhakken. In 1951 zag hij Nescio zelfs als dé Hollandse schrijver. (Waarbij we niet uit het oog mogen verliezen dat voor Boon dé schrijver onvermijdelijk een kritische, een ontmaskerende schrijver is; Hollands staat dan ook voor anti-Hollands.) Terwijl Vlaanderen ten tijde van de Eerste Wereldoorlog genoegen moest nemen met een boek vol van ‘brallende levensvreugde’ (ongetwijfeld verwees Boon hiermee naar Timmermans' Pallieter), verschenen er in Holland een paar verhaaltjes ‘zo ontroerend, zo smartelijk, zo ontstellend, om de ijdelheid van al wat deze wereld slechts te bieden heeft’. Nescio durfde onomwonden te schrijven, was eerlijk als geen ander. Boon plaatst Nescio naast Multatuli.
| |
Walden ontpopt zich als Nijmegen
Eerlijk duurt het langst. Althans in de literatuur en volgens Boon. Die ervan uitging dat wie niet alleen met zijn hoofd, maar vooral met zijn hart, darmen en ballen schrijft, dus eerlijk, recht voor zijn raap, bijna vanzelf de juiste toon, stijl en structuur treft. De ontstaansgeschiedenis van Nescio's verhalen (maar evenzeer die van Boons beste werk, dat ook hem op de eenzame, zij het zoveel woestere, hoogte bracht van Multatuli en Nescio - en vergeet Elsschot niet) leert dat de krachtige, sobere directheid tot stand kwam in een langdurig proces van wikken en wegen, van schrijven en herschrijven. Het onder woorden brengen kan niet buiten literair vakmanschap. Dit neemt niet weg dat Nescio's
| |
| |
meesterlijk schrijverschap gegrondvest was op gedrevenheid, op noodzaak. Schrijven, zó schrijven, was voor hem van (over)levensbelang. Niet materieel: in het zakelijke leven was hij bepaald geen hulpeloos dichtertje. Wel geestelijk, als literaire transpositie en daardoor behoud van de utopieën uit zijn jonge jaren. Om Nescio's visie op Nijmegen goed te begrijpen is enig inzicht vereist in zijn jeugddromen.
Kronenburgerpark aangelegd door de Leuvense tuinarchitect Rosseels met op de achtergrond de ‘Nesciobrug’ [Foto: Wilhelm Ivens, omstreeks 1885 - Archief Nijmegen]
Nescio werd als Frits Grönloh (1882-1961) geboren in Amsterdam. Zijn vader was er smid met een winkeltje en ambieerde voor zijn zoon een intellectuele positie als kantoorklerk. Meteen na het behalen van zijn eindexamen op de Handelsschool bereikte Frits de springplank naar dat verheven doel. Van 1898 tot 1904 zat hij op kantoor in Hengelo, Amsterdam, Oldenzaal, Rheine in Westfalen. In 1904 stapte hij definitief in de handel als correspondent bij de Holland-Bombay Trading Company te Amsterdam. Een jaar of twintig later werd zijn carrière aldaar bekroond met een directeurschap.
Wie wil weten hoe Grönloh het klerkenbestaan ervaren heeft, komt in Nescio's verhalen aardig aan zijn trekken. Voor de achterliggende feiten kan hij terecht in een aantal biografische bijdragen, in het bijzonder die van Lieneke Frerichs. Daaruit treedt naar voren hoe hoogverheven boven dat geestdodende kantoorwerk zijn inzet stond voor de Amsterdamse debating-club GOHV (Gedachtenwisseling Ontwikkelt Het Verstand). In het anarchistisch-atheïstisch voetspoor van Multatuli discussiëren de ‘aardige jongens’, vervuld van ‘zaterdagavondgeestdrift’ over de sociale kwestie, het feminisme, Darwin en de kerk... Al in 1900 schrijft een ander Titaantje hem: ‘En daarom zeg ik met jou: ik ben blij en ben er trotsch op te weten, dat ik niets weet’. We treffen hier de kiem aan van zijn latere schrijversnaam: Nescio d.w.z. ik weet het niet of ik weet niets (of zelfs ik heb weet van het Niets?) Nog in hetzelfde jaar wordt het Multatuliaanse hem te individualistisch en te vrijblijvend. Hij raakt in de ban van Van Eeden die het gemeenschappelijk grondbezit aanprees als weg uit de misère van het moderne kapitalisme. Op de zolder van de inpakker Rombout (die model zal staan voor Kees Ploeger in De Uitvreter) beraamt hij (‘Koekebakker’) met de kantoorklerk De Wilde (‘Bekker’) en de kunstschilder Zwolsman (‘Bavink’) het opzetten van de eigen commune Tames in Huizen. Na de mislukking van het experiment wordt hij administrateur van De Pionier, het orgaan van Van Eedens communes, in het bijzonder van Walden (in Bussum). Grönloh zal die felle betrokkenheid bij Van Eedens utopisch socialisme tot 1907 volhouden. In dat afscheidsjaar schrijft hij onder het pseudoniem Koekebakker de eerste versie van De uitvreter.
Intussen had Frits Grönloh bij een zangvereniging Agaath Tiket ontmoet. Als lid van ‘Rein Leven’droeg zij geen korsetten, hetgeen haar niet belette hem op afstand te houden. Hij raakt wanhopig verliefd, vergroot haar uit tot de ‘werkelijke, lichtende, scheppende heerlijke Adinda, de nog niet gevondene’. Maandenlang wordt hij een ‘dichtertje’: een onevenwichtige, dweepzieke, overspannen, romantische kunstenaar. ‘Toen kreeg i haar Negentien jaar was i’. Zo staat het in Dichtertje (1917). Ook Grönloh zelf was negentien toen hij in 1901 Agaath kreeg. Het duurde nog vijf jaar voor zij trouwden. Naar het schijnt was Frits Grönloh voor zijn vrouw en vier dochters niet makkelijker dan voor zijn personeel. Agaath was voor zover we weten een lot uit de loterij, maar uiteraard geen Adinda. Terugblikkend op hun leven samen zei zij: ‘We zijn altijd heel gelukkig geweest, hè pappie’. Hij had alweer aan drie woorden, zonder uitroep- of vraagteken, genoeg: ‘Dat zeg jij.’ Wat zegt dat? Wellicht dat hij ook dat niet wist. Had hij buiten zijn verhalen weet van wat hem ten diepste beroerde? Vast lijkt te staan dat zijn vrouw Dichtertje niet wist te waarderen. In een gesprek met G. Jaspars zei zij: ‘Meneer, dat heb ik nooit willen uitlezen. Die Dora, dat is mijn zusje. Ik zeg tegen
| |
| |
pappie: Nou, dat vind ik nou niet leuk van je pappie, je hebt ons hele huis er ook in beschreven! Nee ik vind het niets leuk. Ik heb 't nooit willen lezen. En pappie, die zat maar een beetje te lachen.’ (In het verhaal gaf de schrijver haar zusje Coba een doorzichtige andere naam: Dora en noemde hij de vrouw van Dichtertje Coba.) Nescio's schaapachtig lachen stak wel erg schraal af tegen de complexe, kostelijke, geladen ironie waarmee hij in Dichtertje haar onbegrip (althans dat van haar alter ego Coba) had blootgelegd.
Voor ik verder ga wil ik even vertellen dat ook mijn manuscripten door mijn vrouw worden overgeschreven en dat zij de poëzie in dit verhaal niet begrijpt. Dat Coba coquetteerde vindt ze niet zoo erg, dat kwam doordat 't dichtertje haar verwaarloosde. Die dame in de tram had een klap op haar gezicht moeten hebben en 't dichtertje ook. Gek, in andere verhalen vindt ze zulke dingen niet zoo erg. 'k Denk dat 't komt doordat ik dit geschreven heb. Ze moet toch den auteur weten te onderscheiden van meneer Nescio, maar dat gaat haar te hoog. De situatie is voor mij pijnlijk, mijn huiselijk geluk is ietwat gestoord, toch ga ik door.
Het huiselijk geluk van Dichtertje is heel gewoon, prozaïsch dus. Hij is ‘fatsoenlijk getrouwd met een lief, jong, levendig, natuurlijk vrouwtje’. Ze hebben een snoes van een dochtertje, een beetje geld en dus zijn ze ‘ten naaste bij gelukkig’. Maar omdat hij een dichtertje is, moet hem wel iets ontbreken. ‘En altijd getrouwd is zoo erg lang’. Dus krijgt hij, al is hij een welopgevoed mannetje, ‘rare kronkels in z'n eindelooze gedicht’. Hij verbeeldt zich dat de dame in de tram hem wil hebben zoals hij haar wil hebben: ‘Even wil ik een levend mensch zijn, even vrij, een Godin, geen dame van 't Museumkwartier, geen dochter van die, zuster van die, vrouw van die, moeder van die, vriendin van Mevr. die.’ Even, in haar en in zijn gedachten. ‘En een hooge toren verrees uit zijn geest en een hooge toren uit den hare. En ze zagen wijd en zijd over alles heen en alleen elkaar zagen ze’. ‘Maar bij elkaar komen konden ze niet en dat was misschien juist 't mooie’. Datzelfde onmogelijke Verlangen sluimert ook in Coba. Een enkele keer krijgt zij een vreemd heimwee naar een land waar zij nooit is geweest en toch kent. Dan zit aan een ander tafeltje op een terrasje een man die zijn snor opdraait. De duivel dus. Dora daarentegen heeft er nog geen weet van dat de duivel daar achter zit. Op haar kamertje kleedt zij zich uit en ruikt ‘den geur van haar eigen warme schoone lichaampje’. ‘En een groot verlangen vulde haar opnieuw, zooals 't avondlijke land haar met een groot verlangen had vervuld, en ook de donkere rivier...’.
Nescio's visie op Nijmegen is een element van zijn visie op de wereld. De rivier, de stad en het landschap zijn verdicht. Nescio heeft ze opgenomen in zijn wereld van woorden. Zij behoren tot de wondere fantasiewereld die een transfiguratie is, een verheerlijkende vervorming, van de twee grote aardse utopieën die Nescio in zijn jonge jaren gekoesterd heeft. Nijmegen is een literair utopia.
| |
De Oude Stad
Op 19 februari 1942 schreef Nescio ‘Pleziertrein’, een oude herinnering, vervuld van weemoed en een vreemd gevoel van onvergankelijkheid, aan een uitstap met zijn vader op donderdag 30 juli 1896. Hij was toen veertien. In 1942 ziet hij nog de uitnodigende blauwe aanplakbiljetten: ‘Goedkoope trein naar Nijmegen, 2de en 3de klas f 1. - heen en weer’. In het korte stukje komt Nijmegen slechts heel even voor. Als reisdoel, als poort naar Berg en Dal en de Duivelsberg, naar de natuur dus. En 's avonds is er ‘de weg naar het station’. Waar groepjes mensen de natuur uitdrijven.
In zijn Natuurdagboek wordt op 10 september 1951 de oude herinnering aangevuld: ‘Tram naar Nijmegen. Weer Persingen. Het kleine riviertje beneden en later, opstijgend naar het Hunner(?)park, de Waal. Kronenburgertoren, weerspiegeld in vijver en Kronenburgerparkje als in 1896’. Blijkbaar stond het Kronenburgerpark Nescio na 55 jaar nog helder voor de geest. (Toentertijd liep de tramroute over de Kronenburgersingel). Wie het park kent, zal dat niet alleen toeschrijven aan de scherpe waarneming van de toen veertienjarige Nescio, maar ook aan het indrukwekkende park zelf.
Vele wegen leiden naar het Kronenburgerpark. De kortste begint noordelijk (met de rug naar het station naar links) van het wel erg ruimtelijke stationsplein. Op de Stieltjesstraat zal menige wandelaar zich Nesciaans verpletterd voelen tussen de Belastingdienst rechts en het Politiebureau links. Heel even maar, want even verder wordt zijn gemoed mee opgetild met de Snelbinder, het onweerstaanbare fietspad dat langs het spoor over de Waal naar de Waalsprong, het nieuwe stadsdeel ten noorden van de rivier, voert. De leeswandelaar ontkomt aan de verleiding door zich ervan te overtuigen dat hij dichter bij Nescio blijft als hij pas aan het eind van zijn tocht, aan de voet van de spoorbrug, opstijgt naar de Snelbinder en nu rechtsaf de Vredestraat neemt, die hem naar de Kronenburgersingel brengt. Aan de overzijde van de singel bevindt zich de zuidelijke ingang van het Kronenburgerpark. De hoofdpaden lopen parallel aan de Kronenburgersingel noordwaarts.
Ik kan me geen park voorstellen dat beter bij Nescio past dan het Kronenburgerpark. Maar dan niet zozeer bij de getemde Nescio van het Natuurdagboek, als bij de nog maar kort geleden gemuilkorfde Nescio in wiens ogen de veenbrand, die een stel aardige jongens gedacht hadden te kunnen stichten om het oppervlakkige, kleinburgerlijke onkruid te bestrijden, nog nagloeide. Onhollands immers is het park met zijn grote hoogteverschillen, met zijn meer dan honderd vijftig verschillende bomen, zijn tweelobbige vijver met fontein en grot, zijn dertig meter hoge Kruittoren uit 1425-1426 (dat nu ‘Grootmoeders keukenmuseum’en een kunstenaarsatelier herbergt) en nog twee andere overgebleven bastions (de Roomse Voet en de Sint-Jacobstoren) van de in de jaren zeventig van de negentiende eeuw gesloopte verdedigingswerken en wallen van de frontstad Nijmegen. Geen wonder dat het park in 1880 in de Engelse landschapsstijl aangelegd werd door een Leuvense tuinarchitect, Lieven Rosseels. Mede met het oog op de viering in 2005 van zijn tweeduizendjarig bestaan, wil Nijmegen het Kronenburgerpark zijn oorspronkelijke grandeur teruggeven, onder meer door de vestingwal en Rosseels' elegante belijning van het netwerk van wandelpaden in hun oude luister te herstellen.
Voorbij de vijver en de Kruittoren versmalt het park naar de noordelijke uitgang aan de Lange Hezelstraat. Aan de overkant van deze straat strekt zich een plein uit dat ver beneden het niveau blijft van de Nijmeegse maker van documentaire films naar wie het genoemd is. Een monument in plaatstaal stelt een gestileerde filmcamera voor. Een tekst verwijst naar Joris Ivens: ‘Dikwijls, ver weg, bleef Nijmegen, mijn jeugd, toch dicht bij mij’. Ivens was op een ander gebied en op een volstrekt andere manier een even groot kunstenaar als Nescio. Zijn tegenpool: een avant-garde cineast die overal ter wereld zijn camera in dienst stelde van hen die streden voor een vrij en menswaardig bestaan, die partij koos, ook als die in feite, in Rusland of China, onvrij en onmenselijk was.
| |
| |
De Lange Hezelstraat beroemt zich erop de oudste winkelstraat van Nederland te zijn. De laatste jaren vestigen zich er gaandeweg meer aparte winkeltjes. Rechts van de straat is er op de Hessenberg nog jarenlang werk aan de winkel. Links bevindt zich het gedeelte van de Benedenstad dat in de jaren zeventig van de vorige eeuw grotendeels wist te ontsnappen aan de afbraak en intussen flink opgeknapt is. De Stichting Oude Stad, die zich beijvert het oude karakter van de Lange Hezelstraat en de omliggende intieme straatjes te behouden en te herstellen, weet bij elke renovatie vooral in de kelders middeleeuwse resten terug te vinden, teruggaand tot 1306. De wandelaar kan het tweede straatje links, het Glashuis, inslaan. Dat brengt hem snel naar de Gertrudiskapel, in de volksmond het Glashuis omdat er in de zeventiende eeuw een glasblazerij in gevestigd was. Even naar rechts en daarna opnieuw rechtsaf is er de Papengas die terugleidt naar de Lange Hezelstraat. Linksaf en na weinig meters opnieuw linksaf komt de wandelaar in de Begijnenstraat.
Op 10 september 1949 schreef Nescio in zijn Natuurdagboek: ‘Dat middeleeuwse hospitaal of weeshuis staat daar ook nog’. Uit de context begrijpen we dat hij bedoelde dat het tijdens de oorlog niet verwoest was. Naar alle waarschijnlijkheid zag Nescio die dag in de Begijnenstraat, op nummer 29, het Protestants-Kinderen Weeshuis, in 1639 opgericht in een gebouw van het middeleeuwse Sint-Jacobsgasthuis, waartoe ook de Gertrudiskapel behoorde. Thans is er het Gezondheidscentrum 't Weeshuis gevestigd. In de tuin, even verrassend als het straatje en het hele kwartier, werd na de Tweede Wereldoorlog de monumentale toegangspoort van het Roomsch-Katholiek Weeshuis heropgebouwd. Het lijkt onwaarschijnlijk dat Nescio dit katholieke jongenshuis op de Hessenberg bedoeld heeft; dit was immers na het bombardement onherstelbaar beschadigd. Een andere aanwijzing dat Nescio in de richting van de Begijnenstraat keek, is te vinden in een opmerkelijk zinnetje dat hij schijnbaar zonder verband toevoegde aan bovenstaande notitie van 10 september 1949. Na vastgesteld te hebben dat het weeshuis behouden was gebleven, verlaat hij Nijmegen: ‘Trein 10.45 naar Den Bosch (Maas over). Gezicht op de St. Jan. Overgestapt naar Eindhoven. Voor éénen bij Nelly’ Dan begint hij een nieuwe alinea, waarin hij in gedachten teruggaat naar Nijmegen: ‘In Nijmegen woont een drogist Dirk Katje’. Blijkbaar vond Nescio dat een aardige naam voor een drogist. Helaas is de drogisterij inmiddels vervangen door nieuwbouw. In het Archief blijkt dat D. Katje al in 1915 al de drogisterij De nieuwe Gaper uitbaatte aan de Ganzenheuvel, 33. Na het bombardement van februari 1944 kwam het huis geïsoleerd te staan. Wie toen aan de Westkant van de Stevenskerk naar het behouden huis keek, kon weinig tientallen
meters verder het Weeshuis in de Begijnenstraat zien. Overigens is het Archief ook in het bezit van een fraaie foto met op de voorgevel van de verdieping in grote letters ‘drogisterij’ en boven de winkel ‘Dirk Katje’.
De eerste straat rechts, de Lange Brouwerstraat, brengt de wandelaar naar de Kitty de Wijzeplaats waar sinds 1995 Paul de Swaafs ‘Treurende vrouw’ aangrijpend herinnert aan de lot ook van de Nijmeegse joden tijdens de bezetting. Kitty de Wijze was een van die joodse slachtoffers. Even verder, Nonnenstraat 19/21 bevindt zich het mooi gerestaureerde, sinds 1999 opnieuw gebruikte, ‘Joods bedehuis uit 1756’. In deze oude synagoge trouwde in 1814 Henriëtte Presburg met de uit Trier afkomstige Heinrich Marx en haar vader was er in het begin van de 19de eeuw voorzanger. Teruglopend begint op de Kitty de Wijzeplaats rechts de Priemstraat die afdaalt naar de Lage Markt. Even linksaf naar de Oude Haven en via wat trappen naar de Waalkade. Links de spoorbrug. Rechts de verkeersbrug. Daartussen het brede, drukbevaren water. Wie wil aanvoelen hoe het een eeuw geleden en in alle eeuwen der eeuwen was, gaat zitten op een bank of op de kade, leest en kijkt met Nescio's ogen.
| |
Nu ligt de brug er over
In den beginne was er de Waal, de zuidelijkste arm van de Rijn. Die zette slib af dat vele tienduizenden jaren geleden een terras van circa 40 meter hoogte ging vormen. In de derde ijstijd stuwden gletsjers dit terras tot een meer dan dubbele hoogte op. Zo'n twintig duizend jaar geleden schuurde het smeltwater van de laatste ijstijd diepe dalen in de stuwwal. Op de westelijke punt van de aldus ontstane heuvelrug op de zuidelijke Waaloever vestigden de Bataven of Batavieren zich nog voor onze tijdrekening op en rond een van de westelijkste ‘bergen’, tegenwoordig het Valkhof genoemd. Deze Germaanse stam werd een bondgenoot van de Romeinen die kort daarna ook het gebied ten zuiden van de Waal innamen. Nadat zij in het jaar 70 in opstand waren gekomen tegen de Romeinen werd hun Oppidum met de grond gelijk gemaakt. De Romeinen trokken daarna enkele honderden meters westelijker (thans het reeds in de laagvlakte gelegen Waterkwartier ten westen van de spoorbrug) een nieuwe stad op: Noviomagus, Nieuwmarkt, Nijmegen. Zij wierpen een brug over de Waal als uitvalsbasis tegen noordelijker stammen die hun gebied beneden de rivier konden bedreigen. Economisch en cultureel belangrijker waren hun heerbanen over Xanten naar Keulen en over Cuijk en Maastricht naar Tongeren. In 2005 viert Nijmegen, de ‘oudste stad van Nederland’, dat zij 2000 jaar bestaat. Een tikkeltje ouder dan Maastricht en een beetje jonger dan haar zusterstad Tongeren.
In den beginne was er de Waal, ook voor Nescio.
Het water stroomde maar, de zon scheen er maar in, honderd, duizend, honderdduizend maal. Voor twee duizend jaar scheen de zon er al in en stroomde het water maar. God weet hoe lang al.
In het licht van die eeuwigheid doorzag Japi, de uitvreter, al in zijn jonge jaren de absurditeit van het burgerlijk gezwoeg en getob. Niets stelt hij daar tegenover, hij is noch natuurvriend noch anarchist. Hij is immers niks. Het enige wat hij doet is stil zitten staren in het water. Versterven. Opgaan in het kosmische. Alhoewel. Bij nader inzien nam hij wat graag met woorden al die mensen te grazen die zich zoveel moeite om niets gaven.
Dat kon Japi goed: met 't welwillende beschaafde Hollandsche publiek afrekenen, dat niemand duldt die er niet minstens even dom en smakeloos uitziet als zij, en hoont en hardop over je praat alsof niet zelfs op 't kleinste dorp sedert eeuwen dominees en pastoors bezig zijn 't volk op te voeden.
Maar ach: ‘Het leven is geen roman’. Er is je ouwe heer die je op kantoor doet en ‘een Fransche dame, een verdomd lief wijf. Japi werd een harde werker. In Afrika ging hij
| |
| |
bijna dood van de beesten en van de hitte en in de Borinage werd hij bijna socialist van de misère. ‘Voor z'n brood hatti gewerkt, voortgejaagd was i, voortgejaagd en gedrukt door menschen en de noodzakelijkheid zooals al die anderen’. En halve nachten had hij hele romans geschreven en ze allemaal verbrand.
Wat heeft het alles voor zin? ‘De wereld was blijven draaien, draaide precies zooals altijd, zou wel blijven draaien zonder hem’. Hij ziet nu in dat hij in zijn jonge jaren nog zo dom niet was geweest. Hij houdt zich voortaan weer bezig met in rivieren te staren. In Dordrecht, in Veere. ‘September had i in Nijmegen doorgebracht’.
In Venloër Grensbode verbleef Japi veel langer in de stad aan de Waal. ‘Drie jaar had hij in Nijmegen gewoond. Op een wonderlijk mooien zomeravond had ik uren lang met 'm bij Lent aan den rivierkant gezeten’. (In De uitvreter verhoogt Nescio de spanning tussen werken en uitvreten door die Nijmeegse jaren te vervangen door tropenjaren). Hij mijmert weer ouderwets over het water dat altijd de zon zoekt, net als de zon het water.
Die rivier stroomt maar altijd. 's Avonds stroomt i altijd naar den zon. Eeuwenlang heeft i dat gedaan. Ik heb vandaag voor de tweeduizend en veertiende maal van 't Valkhof in den Waal gekeken. Ik doe 't iederen dag 's morgens en 's avonds.
Dan begint hij te vertellen over een dokter van 81 die elke dag dezelfde wandeling maakt. In De uitvreter werkt Nescio dat verhaal wat uit.
En toen met eenige variatie herhaalde i zijn oude rêverie over 't water. Van 't water dat maar altijd naar 't Westen stroomde, dat iederen avond naar de zon stroomde. In Nijmegen liep een ouwe dokter rond, die drieen-vijftig jaar lang 's morgens op 't zelfde uur dezelfde wandeling had gemaakt. Over 't Valkhof en aan de Noordzijde naar beneden en de Waalkade af tot aan de brug. Dat is meer dan 19300 maal. En altijd stroomde 't water naar het Westen. En dat beteekende nog niets. Het heeft zeker honderd maal drie-en-vijftig jaar naar dien kant gestroomd. En langer. Nu ligt de brug er over. Nog maar kort, nog maar wat jaren. En toch heel lang. Ieder jaar is 365 dagen, tien jaar is 3650 zonnen. Iedere dag is 24 uur, en ieder uur gaat er meer door de hoofden van al die tobbende menschen dan je in duizenden boeken zou kunnen opschrijven. Duizenden tobbers die de brug gezien hebben, zijn nu dood. En toch ligt i er nog maar kort. Veel, veel langer stroomde het water daar. En er was een tijd toen het water er niet stroomde. Die tijd is nog veel langer geweest. Dood zijn de tobbers gegaan bij honderden en honderden millioenen. Wie kent ze nog? En hoeveel zullen er sterven na dezen? Ze tobben maar, tot God ze wegraapt. En je zou denken: God zou ze een lol doen als i ze plotseling te grazen nam. Maar God weet beter dan jij of ik. Tobben willen ze, blijven voorttobben. En onderwijl gaat de zon op en onder, de rivier stroomt daar naar 't Westen en blijft stroomen tot daar ook een eind aan komt.
Nu ligt de brug erover. Nog maar kort. Toch, zo valt te berekenen, al een jaar of vijfentwintig. De spoorbrug over de Waal werd op 12 juni 1879 in gebruik genomen. Van oudsher was Nijmegen ‘de meest noordelijke stad van het zuiden’. Met de treinverbinding met de Gelderse hoofdstad Arnhem zette Nijmegen een eerste stap in een richting die haar ook tot ‘de meest zuidelijke stad van het noorden’ zou maken. De openstelling van de verkeersbrug over de Waal (de Waalbrug) op 16 juni 1936 door (de immers ‘Hollandse’) koningin Wilhelmina en prinses Juliana was de volgende belangrijke stap. De ‘Waalsprong’, de in 1998 begonnen uitbreiding van Nijmegen ten noorden van de Waal, kan, ook met een nog te ontwerpen ‘stadsbrug’, in het komende decennium deze ontwikkeling van ‘grensstad’ naar ‘brugstad’ voltooien.
Nescio moet die ontwikkeling met lede ogen aangezien hebben. Uit zijn dagboek blijkt dat hij één keer in Arnhem de bus naar Nijmegen nam. Geen woord over de Waalbrug. De trein en de tram waren hem liever. Maar ook die hadden voor hem slechts één functie: hem naar het onhollandse Nijmegen en het nog natuurlijker Berg en Dal brengen. Het mooist komt dat tot uiting in ‘Pleziertrein’. Nijmegen is de poort naar de natuur, naar de hemel van Berg en Dal. De vreemde ontroering door het zachte koeren van een houtduif ‘in de eeuwigheid’. ‘Dat steeds weer herleeft als ik een duif hoor koeren en soms alleen al als ik hoogopgaand weelderig geboomte zie. Nijmegen, m'n vader, dat stuk weg, die boomen daar en die duif die koerde’. Al het andere is kleinburgerlijkheid: ‘De rest is zakelijkheid’. De hel dat zijn de anderen, ‘de menschen van den pleziertrein, die je overal weer tegenkwam’. Op de Duivelsberg (toen nog Duits, maar dank zij de Tweede Wereldoorlog nu een bijzonder fraai en vreedzaam stukje Nederland), op de weg naar het station, in de trein
| |
Jongens waren ze - maar aardige Nijmeegse jongens
Zelfs de meest uitvretende wandelaar kan niet eeuwig blijven staren in en naar de Waal. Er komt een moment dat hij de Nesciobrug de rug toekeert en zich over de Waalkade in de richting van de verkeersbrug begeeft. Voorbij de zeer futuristische Hendrik Heucksteiger laat hij de rivier links liggen. Met Dichtertje en Dora kijkt hij ‘recht in een straat, die van de kade steil en recht naar boven’ loopt. Dat moet de Grotestraat zijn. Op een paar huizen bovenaan na, werden alle huizen van deze en de omliggende straten in de jaren zeventig afgebroken en, met behoud van het oude stratenplan, vervangen door, overigens veel geprezen, nieuwbouw. De smalle straat is inderdaad naar Hollandse normen behoorlijk steil (hetgeen niet wegneemt dat Nescio zich een dichterlijke vrijheid permitteerde; zijn helden kijken immers van de overzijde van de rivier recht in de Grotestraat en vanaf die afstand gezien, loopt de straat slechts voor zeer verliefden recht naar boven). Aan de rechterzijde is aan de (nieuwe) gevel van nummer 33 een gedenkplaat aangebracht: ‘Hier stond het ouderlijk huis van Henriëtte Presburg. Moeder van Karl Marx. Karl Marx 1818-1883’. (In hetzelfde huis werd overigens ook haar zuster Sophie geboren. Sophie Presburg zou de moeder worden van de bankier Philips uit Zaltbommel en de grootmoeder van de oprichters van de Eindhovense Gloeilampenfabrieken en derhalve ook de stammoeder van Philips Semiconductors Nijmegen BV, na de Universiteit en het Academisch Ziekenhuis de grootste werkgever van Nijmegen).
Nog voor haar huis in de Benedenstad tegen de vlakte was gegaan en weer opgetrokken, werd in de Bovenstad de Kritische Universiteit opgericht die zich beriep op haar zoon en niettemin de vroeg-Nesciaanse illusie koesterde dat de gevestigde orde met woorden omver geworpen kon worden en vervangen door een universiteit in dienst van het volk als voorpost van een socialistische samenleving. Een speerpunt werd omstreeks 1970 de Projectgroep Nescio op het Instituut Nederlandse taal- en letterkunde, toentertijd in Stella Maris, een oud pand aan de Van Schaeck Mathonsingel op een boogscheut van het station, pand dat later, nadat de uni- | |
| |
versiteit zich teruggetrokken had op een landgoed buiten de stad, afbrandde en vervangen werd door een modern gebouw waar een commerciële onderneming zich vestigde. Een jaar of tien eerder had Kees Fens, die later in Nijmegen hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde zou worden, nog betreurd dat de koekenbakkers het in Nederland gewonnen hadden: ‘De Titanen zijn nu toch wel voorgoed verslagen’. Zijn woorden waren nog niet koud of er stonden ook - volgens een handvol, even invloedrijke als hardnekkige, Hollandse katholiekenhaters vooral - in Nijmegen nieuwe Titanen op. Zij lazen het slot van Titaantjes (voltooid in 1914).
Gods troon is nog ongeschokt. Zijn wereld gaat haar gang maar. Af en toe glimlacht God even om de gewichtige heeren, die denken dat ze heel wat beteekenen. Nieuwe Titaantjes zijn al weer bezig kleine rotsblokjes op te stapelen om 'm van zijn verhevenheid te storten en dan de wereld eens naar hun zin in te richten. Hij lacht maar en denkt: ‘Goed zoo jongens, zoo mal als je bent, ben je toch me liever dan die mooie wijze heeren. 't Spijt me dat je je nek moet breken en dat ik die heeren moet laten gedijen, maar ik ben ook God maar’. En zoo gaat alles z'n gangetje en wee hem die vraagt: Waarom?
De leden van de projectgroep herkenden overal om zich heen Nescio's gewichtige heren en herhaalden met luide stem zijn vraag. Waarom? Why? Maar zij hekelden zijn gelatenheid, het verloren gaan van zijn geloof in ‘het einde, dat meteen 't begin zou wezen’, zijn acceptatie van de menselijke machteloosheid. Zij ontmaskerden Nescio's wereldbeeld als ideologie. Een decennium of drie later glimlacht de wandelaar misschien op zijn beurt. Van de moeder van Marx blijft enkel nog een plaquette over en hoeveel nieuwe Titaantjes, hijzelf wellicht inbegrepen, zijn inmiddels Koekenbakkertjes geworden. ‘En Koekebakkertje is een wijs en bedaard man geworden. Hij schrijft maar, ontvangt z'n schamel loon en geeft geen ergernis’. Toch kan niet worden uitgesloten dat de glimlach van de wandelaar complexer is, dat ervan af te lezen valt dat hij zich herinnert dat menige gewichtige heer, in het goede gezelschap van de God van Nederland en wie weet zelfs van de God van hemel en aarde, wel degelijk van zijn verhevenheid is gestort en dat Nijmegen als enige stad in Nederland een links bestuur heeft en niet zonder trots de geuzennaam ‘Havana aan de Waal’ draagt. Waarop onvermijdelijk een wolk voor zijn glimlach schuift. Waarom? Omdat Havana al te zeer riekt naar sigaren, ook die van Fidel Castro? Daarom misschien grijpt hij naar Nescio's onverminderd herkenbare en geestige ontmaskering van de eeuwige onderdrukking - door hem, door u, door mij - in steeds nieuwe gedaanten. Dora kan niet opgehaald worden in Nijmegen door haar Berg en Dalse vriendin. ‘De vriendin kon niet van huis, want haar moeder kon niet lopen en ze zaten zonder meid.’ Deze nauwelijks relevante mededeling biedt Nescio weer eens de kans om zijn neus om de hoek van zijn eigen verhaal te steken met een op het eerste
gezicht niet ter zake doend commentaar, dat bij nader toezien de aangesproken lezer (‘u’) ook bijna een eeuw later deelgenoot maakt van subtiele (zelf)spot. Een meid is een zuster, niet van u of mij, maar van een letterzetter of een brievenbesteller, die bij u of mij op haar knieën door de kamer kruipt om den grond te vegen en 't vuilnisvat buiten zet en de kopjes breekt.
| |
Mariken en Moenen; Dora en de Duivel
Bovenaan de Grotestraat begint naar rechts de Grote Markt waar de terneergeslagen blik van Mariken van Nieumeghen probeert te ontkomen aan de wederopbouwarchitectuur van de Hema en V&D. Of treurt zij omdat zo weinigen tot haar komen en zo velen naar de winkels en de terrassen? Onder haar voeten staat geschreven: ‘Comt nu tot mi ende helpt mi beclaghen, God of die duvel, tes mi alleleens’. Vera van Hasselt heeft in 1957 Mariken uitgebeeld als beklagenswaardig, als slachtoffer dat door de duivel Moenen verleid wordt, valt, maar uiteindelijk tot inkeer komt en opstaat. De val komt van buiten. Bij Nescio komt die van binnen. In de eenzaamheid van zijn kamer spreekt Dichtertje hardop tegen zichzelf zijn diepste verlangen uit: ‘Een groot dichter worden en dan vallen, Godverdomme.’ Bij Dora is het niet anders: ‘Toen steeg zoo een wild verlangen uit haar lijf naar haar hoofdje met haar bloed, dat al haar kleeren haar onverdragelijk waren, één ogenblik’. Mariken zondigt, zij wil het niet, het boze dringt zich aan haar op: door de schuld van Moenen verliest zij zichzelf. Nescio's Duivel is, zoals ook zijn God, slechts een scherpziende toeschouwer. Zij zijn er, net als de verteller Nescio, getuige van dat Dora haar aangepaste leven ervaart als verraad van haar meest fundamentele zelf. ‘Waarom wilde ze niet, wat ze zoo erg wilde? Wat kon haar gebeuren, erger dan deze dood levend om te dragen? Waarom was ze? Waarom moest ze ongezoend dood gaan? Niet zoo maar 's gezoend, maar heel erg.’ Dan valt zij. In Dichtertjes armen. Eén ogenblik verheffen zij zich samen oneindig hoog boven de Hollandse laagvlakte: ‘Toen vielen ze samen peilloos diep door 't licht en ze voelden hun lijven als zingende
zonnen’. Vallen is voor hen uitstijgen boven het platvloerse. Dat deze sublieme ervaring, dit opgaan in het eeuwige, maar één ogenblik duurt en dat daarna slechts ofwel krankzinnigheid ofwel de gedachteloze aanpassing resteert, neemt niet weg dat vallen bij Nescio de vervulling is van de diepste menselijke verlangens.
Op 9 september 1949 nam Nescio de tram naar Berg en Dal. ‘Uit de tram gezien dat de Waag en het poortje naar de Stevenskerk niet verwoest zijn, verrast en verheugd’. Dat de toren van de Sint-Stevenskerk wél verwoest was door de Amerikaanse bommenregen, daar hoeft Nescio niet aan te herinneren. De volgende dag trekt hij een uurtje uit voor een bezoek aan de omgeving van de kerk. (Tegen negen uur verlaat hij het hotel in Berg en Dal en om 10.45 zit hij al in de trein naar Den Bosch en Eindhoven). ‘Tram naar Nijmegen, op de markt uitgestapt en even gekeken naar Waag en poortje en het poortje ingegaan.’
De Waag(h) (1612) ontkwam in 1944 inderdaad goeddeels aan het bommentapijt. Ook de Kerkboog (Nescio's ‘poortje’?) tussen de Grote Markt en het Sint-Stevenskerkhof bleef gespaard. Deze dubbel gewelfde doorgang behoorde ooit, net als In de blaauwe hand - de oudste kroeg van de stad - tot de omstreeks 1600 opgeheven lakenhal (1542-45). Erachter treedt de wandelaar binnen in een oase van stilte tussen de indrukwekkende, hoofdzakelijk vijftiende-eeuwse Nederlands Hervormde kerk en de zestiende-eeuwse Latijnse school.
Voorbij de Latijnse school staat (bovenaan een trap, met zijn kont naar de kerk gekeerd) Moenen. Piet Killaars hakte het beeld in 1963 uit kalksteen. Het zou nog vijf jaar duren vooraleer de stad ertoe kwam het een plek te geven.
| |
| |
In Mariken van Nieumeghen heeft Moenen zich heel kunstig als mens vermomd, al mist hij één oog, en hij leert Mariken de zeven vrije kunsten, in het bijzonder de hoogste, de retorica van de (voornamelijk Antwerpse)
De gierpont over de Waat met een prachtig zicht op Nescio's onhollandse stad Nijmegen. Begin twintigste eeuw
[archief Nijmegen]
vijftiende-eeuwse rederijkers. Nescio's duivel is ‘ een heer met hoogen hoed en gekleede jas, uit een stuk van Verkade’. Op het eerste gezicht een burgerman, maar bij nader inzien blijkt zijn sensuele snor bij ‘ lieve, jonge, natuurlijke’ vrouwtjes die een tijdje getrouwd zijn ‘ een vreemd heimwee’ op te roepen, een ‘ verlangen naar iets dat ze niet kennen’ en dat hen droevig maakt en Frans doet praten. De duivel lijkt erg op een toneelspeler in een stuk van Eduard Verkade, toentertijd een moderne en internationaal georiënteerde dramaturg. Moenen maakt van Mariken een gevallen maagd door te appelleren aan haar verlangen te genieten van het schone en het lekkere. Nescio's duivel is de tegenstander van de God van Nederland. Zelf is hij ‘ ook gevallen’. Hij is de incarnatie van Dichtertjes verlangen lichamelijk en geestelijk echt te leven.
De bestuursleden van het studentencorps die in 1963 Killaars de opdracht gaven Moenen te maken en de volgende lichting studenten rond de Projectgroep Nescio, moeten de uitdagende, bevrijdende keerzijde van de duivel aangevoeld hebben. Een decennium eerder, in 1953, betoogde de nieuwe Nijmeegse hoogleraar letterkunde Van Duinkerken dat de schrijver Mariken in Nijmegen gesitueerd had omdat deze stad tot in Antwerpen bekend stond als twistziek, rellerig. Nader onderzoek zou daar wellicht een positiever conclusie aan kunnen verbinden: Marikens tante kiest fanatiek de zijde van Adolf, de jonge graaf van Gelre die zijn vader gevangen heeft gezet. In de historische werkelijkheid kwam de jonge graaf op voor de zelfstandigheid van Gelre tegen de eenmaking onder Bourgondië. Antwerpen en ruimer Brabant, in de Mariken ook Den Bosch, maakten al geruime tijd deel uit van de politieke unie. Het Nijmeegse verzet had derhalve behalve een rellerig, ook een vrijheidsgezicht. Vanuit zijn perspectief kon de vermoedelijk Antwerpse schrijver van Mariken van Nieumeghen dat al even moeilijk zien als Van Duinkerken; hij maakte er een karikatuur van.
Even voorbij het beeld van Moenen zijn de Massaya en Pskovhuizen eigentijdser, maar daarom nog niet minder Nijmeegs. Als de wandelaar om de kerk heen loopt, ontmoet hij Mari Andriessens uit kalksteen gehakte engel, die sinds 1959 de burgerslachtoffers, in het bijzonder die van het vergissingsbombardement, onder zijn brede vleugels neemt. Aan de andere zijde van de Stevenskerk bereikt de wandelaar langs de (herbouwde) vijftiende-eeuwse kanunnikenhuisjes weer de Kerkboog en de Grote Markt.
Aan de overzijde van de markt begint de Burchtstraat met rechts het Stadhuis, in 1944 verwoest maar in de jaren vijftig geheel herbouwd naar de oude plannen. Een paar passen verder, in het huis dat ooit stond op de hoek met de Korte Nieuwstraat, werden de Gebroeders Paul, Herman en Jan van Limburg geboren in een geslacht van zeer begaafde beeldsnijders en schilders. In het begin van de 15de eeuw schilderden zij in Parijs en Bourgondië schitterende getijdenboeken als de Très riches heures du duc de Berry die hen wereldberoemd maken van Chantilly (Musée Condé) tot New York (The Cloisters), maar nauwelijks als afkomstig uit en opgeleid in Nijmegen. Een lokale initiatiefgroep brengt daar sinds kort verandering in. Er is al een prachtige website, een unieke tentoonstelling wordt voorbereid en de lokale bladen ondersteunen het streven naar erkenning van het Nijmeegse kunstenaarsgeslacht met titels als ‘Omarm alsnog verloren zonen’ en ‘De Nederlandse schilderkunst begint in Nijmegen’. Het volgende straatje rechts is de Marikenstraat die, samen met het achterliggende culturele centrum aan de Mariënburg (de middeleeuwse Mariënburgkapel, de prachtige Open- | |
| |
bare Bibliotheek, het succesrijke film-, theater- en debatcentrum Lux en vanaf het voorjaar van 2005 ook het Vlaams Arsenaal) de Nijmeegse Bovenstad een nieuw en spraakmakend gezicht heeft gegeven. Mérite un détour.
| |
Halfweg tusschen de rivier en God
Leeswandelaar blijf bij uw leest: Nescio. Dan leidt de Stockumstraat, tegenover de Marikenstraat, u naar de Eiermarkt en vervolgens rechtdoor naar de Ridderstraat. Even naar links brengt de Sint-Anthonisplaats rechts van de Ridderstraat u terug in de sfeer van het oude Nijmegen, maar met het vrouwendocumentatiecentrum De Feeks ook naar de jaren zeventig. Waar de Ridderstraat overgaat in de gerenoveerde Muchterstraat, daalt u een paar stappen voorbij de Ottengas rechts via de verrassende Klokkenberg af naar het Groene Balkon. De Nijmeegse tegenstellingen tussen oud en nieuw bereiken hier een nieuw hoogtepunt. Rechts is er het modernistische Casino. Links klimmen en dalen enkele van
Nescio's handschrift: Eerste bladzijde van Boven het dat
de aardigste straatjes van de herbouwde Benedenstad. Vooral aan de Ottengas staan nog mooie oude panden. Beneden contrasteert het Besiendershuis uit circa 1525 met de nieuwe appartementsgebouwen die het uitzicht op de rivier en de Waalkade versnipperen. Alleen het uitzicht op de Waalbrug met de talrijke schepen die er onder door schuiven is nog onbelemmerd. Het vergt enige verbeeldingskracht om in het (pas na de Tweede Wereldoorlog aangelegde) Groene Balkon Nescio's ‘ groot plat’ te herkennen, mede omdat hij in de gedaante van Dichtertje omhoog keek en de wandelaar omlaag.
En ergens in de hoogte was een groot plat met een ijzeren hek er om en ergens anders een waschtobbe op een ander plat en iemand zette, meer dan halfweg tusschen de rivier en God, een raam open, dat even de zon fel weerkaatste.
Eens te meer loont de inspanning: misschien sterker nog dan elders kan de wandelaar op deze plek het onhollandse karakter van de stad aanvoelen, kan hij ervaren hoe oud en nieuw, hoog en laag, mooi en lelijk, natuur en cultuur, het eeuwige en het tijdelijke hier een uitdagend huwelijk hebben gesloten. Voor Nescio een onmogelijk huwelijk want van een stralende bruid met een benepen bruidegom. Wie daarentegen de ogen niet sluit voor de betrekkelijkheid van zowel de kwaliteiten als de gebreken van de opponenten, treedt binnen in het boeiende spanningsveld tussen twee polen in wankel evenwicht.
Voorbij de achterzijde van het Casino dalen de Veerponttrappen af naar de Waal. (Meteen links staat in zwarte blokletters: ‘Als oorlog het antwoord is, wat is dan de vraag?’ Een getekend vliegtuig zal wel naar Irak verwijzen). Een andere trap leidt omhoog naar het Valkhof. De leeswandelaar heeft genoeg fantasie om zich voor te stellen dat Dichtertje en Dora hem voorgaan en halverwege de 81-jarige dokter begroeten. Het Valkhofpark werd aangelegd na de afbraak van de wallen en de vestingen tegen het eind van de 19de eeuw. Dit is niet alleen heilige Bataafse en Romeinse maar ook Germaanse grond. Karel de Grote, in Nederland Keizer Karel genoemd, besloot in 770 om hier een palts te bouwen, een van zijn bestuurlijke residenties. (Vandaar dat Nij- | |
| |
megen zich, als zij op haar publicitaire tenen loopt, niet alleen Romeinse, Hanze- en Vierdaagsestad, maar ook Karelstad en zelfs Keizerstad noemt). In 1155 bouwde een andere keizer, Frederik Barbarossa, hier de imposante Valkhofburcht. Helaas werd die in 1796 afgebroken. Zoals zoveel dat uit de ‘achterlijke’ Middeleeuwen stamde. (In het museum hangt een mooi ‘Gezicht op de Valkhofburcht’, in 1641 geschilderd door Jan van Goyen). Nog een geluk dat men toen veronderstelde dat de twee kapellen van het kasteel Romeins waren, waardoor ze gespaard bleven. Een ervan, de Karolingische of Sint-Nicolaaskapel uit de 11de eeuw (meteen links) werd in de vorige eeuw gerestaureerd en is
Nescio's beeld van Ronald Tolman in Beek - Ubbergen.
[Foto: Cees van Sliedrecht]
uniek voor Nederland. Van de Barbarossa- of St. Maartenskapel is slechts een bouwvallige apsis bewaard gebleven. Tussen beide kapellen in is er een prachtig uitzicht over de Waal, de bruggen, de uiterwaarden.
Achter de Barbarossa Ruïne voert een aardig bruggetje over de Voerweg naar het boomloze Kelfkensbos. Daar ligt het nieuwe Museum Het Valkhof als een gestrand, eigentijds lichtschip van glas tegen de groene wand van het Hunnerpark (vroeger Hunerpark, vandaar de vraagtekens in Nescio's dagboek). Tijdens de opgravingen voorafgaand aan de bouw van het museum vonden de archeologen in 1980 twee delen van een Romeinse godenpijler, ‘de navel van Nijmegen’, alhier opgericht in of omstreeks 17 na Christus en tot in Maastricht hét bewijs dat Nijmegen zich terecht de oudste stad van het land noemt. Het schitterende museum bevat daarnaast de grootste verzameling in Nederland opgegraven schatten uit de Romeinse tijd, maar ook een kostbare verzameling oude én moderne kunst.
Voorbij het museum voert een pad naar de Belvédère, oorspronkelijk een waltoren die in 1646 verhoogd en verbouwd werd tot uitkijk- en speeltoren (feestzaal). Rechts van de Belvédère werd in 1882 een bres in de stadsmuur geslagen om een verbindingsweg tussen het Kelfkensbos en het Hunnerpark aan te leggen. Het jaar daarop bouwde ir. Weve een voetbrug over die weg als verbinding van de stadsmuur met de Belvédère. Thans leidt een grindpad onder die brug door naar het Hunnerpark. We mogen aannemen dat het hier was, even voor de brug, dat het jagende bloed van Dora kalmer werd bij het zien van een landschap ingelijst door een brug.
‘Kijk eens wat leuk’. Ze stonden in de laagte en keken naar boven onder de brug door, die daar in de hoogte naar de Belvédère voert. En de boog van de brug omlijstte een schilderijtje. Een brok verlaten buitengrindweg, ietwat stijgend, aan weerszijden de blauwe band der voetpaden en kleine boompjes met schel oranjegele kruintjes, en de takken, door de bladeren heen al goed zichtbaar en een paar lantaarns, ver van elkaar, met melkglas van boven, fel wit, een prentje om ‘5 October’ onder te schrijven.
Al is het nog steeds een mooie plek, er is veel veranderd. De aanleg van de Waalbrug heeft het Hunnerpark gehalveerd. De brug en nieuwe aanplant hebben het uitzicht aangetast. Dat maakt het moeilijk het ‘schilderijtje’ te reconstrueren. De huidige grindweg, thans enkel voetpad, lijkt in de omgeving van de brug een voortzetting te zijn van Nescio's buitengrindweg, die buiten de stad voerde en gebruikt werd voor het vervoer met paard en kar, zoals ook blijkt uit Dichtertje: ‘Dit dacht-i terwijl een muschje van een paardevijg op den grindweg in een van de oranje boomen vloog’. De voetpaden van toen zijn er niet meer, wellicht liepen ze onder de lagere bogen links en rechts van de hoofdboog. Bomen die in de herfst oranjegeel worden (lijsterbessen?) staan er evenmin als de beschreven lantaarns. En zelfs het landschap wordt verborgen door hoge bomen. Het kan bijna niet anders dan dat Nescio Dichtertje en Dora uit liet kijken over de uiterwaarden, de Ooypolder en de stuwwal naar Beek. Een uur of wat eerder, toen zij in Lent aan de overzijde van de Waal koffie dronken, keken zij verrukt naar het onhollandse Nijmegen, maar ook naar de stuwwal.
| |
| |
En links van de stad was 't lage walletje der begroeide heuvels, een rechte lijn tot ‘ins grosse Vaterland’.
Een gouden laantje liep langzaam hellend, schuin naar boven. De gouden letters van het Fransche pensionaat ‘Notre Dame aux anges’ blonken in de verte, hoog, aan het hooge huis, dat aan den voet van de heuvels staat, waar de grasvlakte eindigt. ‘Notre Dame aux anges’, onschuldig naakte engeltjes en onschuldige, geheel gekleede pensionnaires.
Nu, bij het zien van het door de brug ingelijste schilderijtje, komt Dora's jagende bloed enigszins tot rust.
Er was geen valschheid in haar hoofdje toen ze ineens kalmer werd door de afleiding, die dat prentje aan het gesprek gaf, ofschoon ze 't zelf voelde. Maar ze begreep 't niet, zooals Adam en Eva hun naaktheid niet begrepen en de ‘Anges’ van Notre Dame hun engelenstaat en de pensionnaires hun geheel gekleedheid niet. Mijn God, wat is een vrouw, die zichzelf begrijpt.
Notre Dame des Anges werd in 1903 door uit Frankrijk gevluchte nonnen gesticht als Franstalig pensionaat, een van de deftigste van Nederland. De welgestelde meisjes werden er volgens zeer strenge regels opgevoed en opgeleid tot degelijke echtgenotes, goede gastvrouwen en liefhebbende moeders. Wie hardnekkig de blijvende betekenis van de jaren zestig meent te moeten ontkennen, zal ter plekke van zijn ongeloof vallen als hij het leven van de meisjes in Dichtertjes tijd vergelijkt met dat van de leerlingen van de huidige school, inmiddels verhuisd en vernederlandst. Het oude gebouw heet nu De Refter en is een alternatief woon- en werkpand.
Voor en na de afleiding door het schitterend gezicht is Dora ‘tegelijk en beurtelings dien dag zuster en vrouw en dichteresje en courtisane en kende haar verdeeldheid niet en begreep er niets van’. Ook niet waarom zij het zo nodig vindt een zacht-lila, zijden sjaal te kopen voor haar zusje, zijn vrouw Coba. Daarvoor moeten zij door het Hunnerpark naar de winkels aan de Sint-Jorisstraat gelopen zijn. In zijn Natuurdagboek verwijst Nescio meermaals naar het Hunnerpark. Op 10 september 1951 is hij met de trein uit Amsterdam naar Nijmegen gekomen.
Wazige Rijn en Waal. Tram naar zoogenaamd Hunner(?)park, daar even op een bank gezeten en gekeken naar de boomen in de vlakte en de Waal. Het huis aan de overkant (wit met rood dak), dat eerst op een onbestaanbare heuvel in de Betuwe lag en daarna op de dijk stond (door de neveligheid).
Het lijkt niet uitgesloten dat Nescio even ging zitten op de indrukwekkende bank waarmee de bekende Nijmeegse architect Estourgie in 1936 hulde bracht ‘aan den onvermoeiden strijder voor de Waaloverbrugging’, de vader van de onvermoeibare Joris Ivens, die met zijn films bruggen wierp naar andere culturen. Al is het verkeer er een halve eeuw later fors toegenomen, het blijft een driesterrenbank. Om te kijken. Om te lezen.
| |
Boven het dal
Maar wat een dag der dagen.
Luid zong ze op den weg naar Beek, die ook verlaten was en ze liep steigerend, ze kon 't niet laten, ze kon de heuvels vertillen voor een lolletje en de zon met één hand van de lucht halen en over haar hoofd in den Waal gooien, datti siste.
De electrische tram haalde hen in en trok een lange rij dorre en gele bladeren warrelend en schuifelend, ritselend achter zich aan, een lolletje Gods, datti zich wel veroorloven kon op zoo'n dag.
Van Beek stegen ze naar Berg en Dal, slingerend door de heuvels. En de heuvels waren te laag en niet steil genoeg, hoe kon je daar moe worden? En moe moest ze worden of ze sprong uit elkaar van kracht, in scherven van dichteresje en vrouw en zuster en courtisane. Bovenop keken ze in een dalletje met hellende zwarte en gele en groene rechthoekige veldjes en denneboschjes en eiken hakhout er tusschen op de hellingen. En daaroverheen in de vlakte, uren ver met niets markants er in, alleen een recht brok rivier, dat breed van hen wegliep, tot waar i zich in een bocht verloor. Daaraan, heel klein, de roode afdaken van steenbakkerijen en hun schoorstenen, hoog en toch verloren in de wijdte.
Na het lezen komt het wandelen. Nescio-lezers zijn wandelaars. (Die ene uitzondering die de regel bevestigt, kan met de fiets opstijgen naar Ubbergen, afdalen naar Beek en over de Van Randwijckweg de klim naar Berg en Dal wagen. Hij zal verrassend veel plekken en panorama's herkennen.) Toch voert het ritme van het stappen en het stilstaan, van het ademen en het kijken, de wandelaar dieper in de belevingswereld van Nescio. Een plattegrond uit 1912 (‘Naar Nijmegen’) geeft aan dat het weggetje onder de Belvédère brug rechtstreeks naar de Nieuwe Ubbergseweg leidde. Dat was toentertijd de weg voor wie te voet of met de tram naar Ubbergen en Beek ging. Tegenwoordig wordt die weg versperd door het drukke Keizer Trajanusplein. Een troost is het dat ook Dichtertje en Dora, om het sjaaltje te kunnen kopen, de grindweg voorbij de brug naar rechts verlaten moeten hebben om langs het restant van de oude stadsmuur door het Hunnerpark af te dalen naar de (enigszins omgebouwde) kiosk aan de Sint-Jorisstraat (in Nescio' tijd het wachthuisje van de tram naar Beek) om vervolgens na de aankoop naar links de Nieuwe Ubbergseweg te nemen. Omdat die weg tegenwoordig het begin is van de drukke autoweg naar Kleef is een afwijking van Nescio's route aan te raden: de wandelaar steekt de Canisiussingel over en slaat de Graadt van Roggenstraat in. Aan deze straat en de Barbarossastraat in het verlengde ervan, staan nog tal van mooie panden uit Dichtertjes tijd. Rechtdoor is de bebouwing aan de Ubbergse Veldweg veelal van recenter datum, zij het deels in Romeinse stijl. De ‘Wandelkaart Nijmegen en Omstreken’, eveneens uit 1912, geeft aan dat we na een minuut of twaalf gaans linksaf de Beekmansdalse weg kunnen afdalen. Beneden klimt de Parallelweg, en verderop de Ubbergse weg rechtsaf naar Ubbergen. Een stuk rustiger is de parallelle, smalle Pompweg.
Waar de Pompweg opnieuw de Ubbergseweg ontmoet, staat links in een plantsoentje, op de top van de Waalheuvel, boven het dal, tussen de bomen, Ronald Tolmans bijzondere, levensgrote beeld in brons uit 1991 van Nescio die staat te lezen in een boek. Hij is er zo door geboeid dat de wandelaar wel moet denken dat hij in Dichtertje leest. Het wonderlijke is dat hij niettemin bij de toeschouwer het verlangen, zelfs de verwachting weet te wekken dat hij straks het hoofd zal opheffen om eens te meer uit te kijken over de heuvels, de vlakte, het kerkje, de
| |
| |
rivier, die hij zolang geleden met louter letters heeft vereeuwigd. Op zijn sokkel staat cursief gegrift: een groot dichter zijn en dan vallen. Dat laat verhopen dat de drie vrij jonge lijsterbessen met in de herfst oranjegele kruintjes in 1991 geplant werden als verwijzing naar Dichtertje. Als de wandelaar om de hoek vooraan op de Ubbergse Holleweg een bezoek brengt aan Tandem Felix, ontdekt hij daar een ander bewijs dat Nescio leeft: de uitgeverij heeft als beeldmerk Tolmans beeldje.
Na een minuut of wat gaans ligt links van de weg, die inmiddels de Rijksstraatweg heet, op nummer 37, de Refter. Hoe Nescio Dichtertje zijn Dora naar Berg en Dal heeft geleid is niet duidelijk. Uit zijn dagboeknotities blijkt dat hij meermaals gewandeld heeft op de stuwwal tussen Beek en Berg en Dal. De wandelaar kan wellicht het dichtst bij Nescio's beleving komen door de N70 Natuurwandelroute te volgen. Dan slaat hij ongeveer ter hoogte van De Refter rechtsaf de Jan Dommer van Poldersveldtweg in. Na een paar honderd meter komt de N70 van rechts uit de Bossen van Dommer en stijgt aan de overzijde van de weg op naar de Boterberg, de eerste ‘berg’ van de Heerlijkheid Beek, een gaaf en bijzonder fraai landgoed (‘Mooi-Nederland’) met hoogteverschillen van 20 tot 90 meter boven NAP. Bovenop de Boter-, de Raven-, de Stollen-, de Sterren-, de Vossen-, de Wyler- en de Duivelsberg kun je je beste Nesciaanse ogen laten bekoren door de bossen op de hellingen, de akkers in de dalen (de Elyzeese velden) en naar het noorden, achter Het Meertje, de vlakke Ooypolder met het kerkje van Persingen en in de verte de Waal, enkele schoorstenen van steenfabrieken en soms de Veluwezoom. Vaut le voyage.
Dichtertjes reis, Dora's reis, ieders reis, in het echt of in de verbeelding, is een uitstap, een stap uit het alledaagse, het laaglandse. Even bijna negentig meter boven het dal. Om daarna weer snel over te gaan tot de orde van de dag.
‘Daar stonden ze en opeens merkten ze dat ze niets konden dan weer weggaan’. Zij naar haar vriendin. Hij naar zijn Amsterdam. ‘Hij wilde niet denken. Als een net en degelijk heer zat i kalmpjes en gereserveerd in lijn twee en reed naar kantoor. “Môgge, dames en heeren.” En grimmig ging i aan z'n lessenaar zitten en schiftte de post’.
Boven het dal leven kan slechts even in een dagdroom. Niemand ontkomt eraan zich een plaats te verwerven in de gevestigde orde. Die van de maatschappij. Sterker nog: die van de God van hemel en aarde, van het Bestaan. Een enkeling zit te onaangepast in elkaar om zich definitief in het gareel te laten spannen. ‘En ze dachten beiden aan de zomerregens, die komen zouden en hun neuzen van niet te rangeeren bohémiens, die zichzelf niet vermoorden konden, roken 't versche hooi.’ Hij neemt het besluit eruit te stappen. Zij weet dat, voorlopig, te voorkomen. Dan gaan ze op in elkaar. Te mooi om waar te zijn. Hij stort neer, als Icarus. Stapt hij er alsnog uit of wordt hij eruit getrapt? Zij gaat rechten studeren. ‘Werken wil ze en niet denken. Maar ik geloof niet, dat zij zich zelf zal kunnen vermoorden. Zij die God werkelijk lief heeft boven allen, moeten de last daarvan dragen tot het einde’.
Na 1907 wilde ook Nescio werken en niet denken. Maar hij kon zichzelf niet vermoorden. Daarom schreef hij. Een halve eeuw lang variaties op hetzelfde thema. Daarom wandelde hij. Een halve eeuw lang op dezelfde plaatsen. De lapidaire dagboeknotities moeten voor hem sprokkelhout geweest zijn dat in zijn herinneringen vuur vatte. Een enkele keer krijgt de lezer daar iets meer van te zien. In het bijzonder in de uitgebreidste beschrijving van zijn hele Natuurdagboek, op 10 september 1951 gewijd aan Berg en Dal en in het bijzonder aan de Duivelsberg.
Tram naar Beek en Berg en Dal. Tram vol, weg leeg, slechts een enkel klein gelig blaadje op de weg. Persingen! Van Berg en Dal tot op Duivelsberg gewandeld van ½ 1 tot kwart over éénen. Gewandeld van Berg en Dal eerst den rijweg. Valleitje rechts, kleine inzinking met gras met lange rij groote beuken, paral[l]el aan den weg, daarachter hooger oploopende wei naar de lucht. Valleitje links afgesloten door struikgewas, daarbij 3 koeien in de schaduw. Pad naar den Duivelsberg, zeer stil. De pannebakkerij die je dan vroeger aan je rechterhand had, radicaal weg, zelfs de plek waar i stond onvindbaar. Kopje koffie voor het cafétje ‘De Duivelsberg’ (Hollandsche vrouw). Kijk tusschen doorschenen blaadjes naar donker akkertje een eindje beneden, half in de zon, half in de schaduw. Een knol opgeloopen die nergens heen voerde, maar mooi gezicht links in de diepte met hoog rondom boomen. Daarna het hoogste punt gevonden, wazig panorama (Elten onzichtbaar), twee complexen nieuwe rooie daken, bij één iets vaags dat schoorsteenen konden zijn (Leuth en Kekerdom?). Geen Waal, maar het liefblauwe Wyler meertje met het nu Hollandsche petiterige dijkje met petiterige paadje dat in het meertje uitsteekt. Klein eilandje en hoog riet ergens aan den overkant met 3 koeien: 1 wit en zwart (zwarte kop en voorstuk), 1 zwart met een witte poot en 1 roodbruine. De zwart met witte poot stapte door een geultje en daarna in het blauwgroene harde riet en als je niet wist datti daarin stond zag je ' niet. Land: groen met koetjes maar ook veel bruine en vale vakken, 1 met schooven, 1 plek leek wel griend, wat nieuwe huisjes met rooie daken in Duitschland en halverwege de horizon liep een heel mooie enkele laan op Holland (naar de Waal toe) af, boomen met kleine tusschenruimtetjes, precies goed.
Gestaan en op den grond gezeten op dat hoogste punt. Er was niemand. Alsof ik zelf dat heele panorama niet had gemaakt maar opgeroepen. Tien over tweeën terug tot bij cafétje en toen links het steile boschpad naar beneden, moest me aan de boomen vasthouden. Kronkelpad met verrassingen en zonnespel in de boomen en een nu droge geul in het midden, een keteldalletje, en de boomen torenhoog op de heuvel. Langs een weitje toen in eens de lavelooze, kale, Duitsche (nu Hollandsche) weg van grauw steenslag! Maar even mooi gezicht op het blauw van het meertje rechts, links aan den overkant van den weg een huisje en daartusschen hoog oprijzende zeer gele bloemen dicht bij elkaar, een bundel. (Ik had even te voren links moeten afslaan en opstijgen naar Berg en Dal, dan had ik dat beekje weer gevonden uit 1926, waar je op naast elkaar gelegde takken over heen ging). 2 KM laveloos grindslag tot Beek. Kopje thee gedronken in ‘De gouden leeuw’ bij Ommeren, in het weranda'tje op dezelfde stoel en op hetzelfde tafeltje als toen met Os (zie 9 september '49).
Als toen in 1949. Als toen in 1929. Als toen in 1896. Op 3 augustus 1943 schreef Nescio (opgenomen in Mene Tekel):
Dit jaar kom ik nog al eens weer in Kortenhoef en sta dan op 't kerkhofje, opzij van de kerk en kijk over 't land naar den rand van het Gooi en den toren van Hilversum. Een laatste klaproosje ging verleden week heen en weer op een zuchtje wind. In 't kromme pereboompje kregen de peertjes al wat kleur. Het is dan weer het begin van de eeuw. Het leven heeft mij, Goddank, bijna niets geleerd. ‘Het leven heeft mij veel geleerd’, zegt de oue sok.
Dan doet het er niet toe dat 9 septem- | |
| |
ber 1949 vroeger was dan 10 september 1951.
In Berg en Dal omtrent ½ 12 en kamer genomen (No 26) met prachtig uitzicht naar het Noorden met Persingen en brokjes Waal en steenbakkerijen, maar beperkt door heiigheid. Veluwe maar flauwtjes een keer te zien. Groote kamer met balkon, waar je in de lucht hing (kamer f 11. - voor 2 personen, met ontbijt). Een kopje koffie gedronken op het terras achter het hotel, zelfde uitzicht, maar van wat lager. Kwasi voorname correct onbeschofte kellner. (Overigens was al het personeel behoorlijk aangenaam). Voor de goedkoopte getwaalfuurd in een cafétje schuin over den weg, toch nog nepprijzen. 's Middags op het balkon gezeten, om ½ 6 met de tram naar beneden naar Beek, een knotje breikatoen en een pakje tabak gekocht en in een weranda'tje brood met vleesch en thee, heerlijk gemuisd voor f 2. - samen bij Ommeren. Stil, echt na-zomer, geen pensionmenschen en wat gele blaadjes op den weg. Uitzicht op den weg en op een boom vol groen-gele appeltjes en een groote leege villa in de bocht van den weg, aan de overkant, wat boven den weg. Weer met de tram naar boven en verder tot donker op het balkon gezeten, hier en daar lichten. ½ 9 in bed’.
Kees Fens prijst Nescio's dagboeknotities als ‘de hoogst bereikbare vorm van eentonigheid’. Dat hoogste verbindt hij voorzichtig met ‘de gedachte aan een religieus of mystiek karakter in de ervaringen’. Ongetwijfeld zal de leeswandelaar die Nescio's kijk op het Rijk van Nijmegen ingepast heeft in diens visie op de mens en de samenleving, op de natuur en de kosmos, dat uitstijgen boven het aardse herkennen. Het water, het licht, het landschap, het lichaam worden tijdloos. In Dichtertje roept Nescio persoonlijk de God van hemel en aarde op de God van Nederland af te voeren. Bevrijd van het banale aardse kan zijn geest dan een andere wereld betreden, waar hij een ander wordt: Dora, een vrouw. Het wonder geschiedt. In zijn hoofd. Een ogenblik. De passage wordt nog subliemer voor wie hem leest, zittend op een bank hoog boven de Elyzeese velden.
God van hemel en aarde, van land en zee, neem deze benauwenis van mij weg, schep 'm met uw ééne hand van 't Damrak en leg 'm zoetjes neer op een belt, bij blauwe pannen zonder bodems en vertrapte blikjes en verroeste hoepels van vaten en asch en garnalendoppen, ergens waar ik nooit kom.
Nu kan mijn geest mijn verdomde zelf verlaten en recht naar boven gaan als blauwe rook in een stillen zomeravond, als een verre koe klagelijk loeit.
En nu is alles weg dat geweest is en ik ben Dora en in een nieuwe wereld, die dezelfde is als de oude, maar gezien van de voeten des Vaders, van waar ik ook neerzie op Dora, die ikzelf ben, een vrouw nu, een meisje, zoolang de genade duurt.
Zolang de genade duurt. De lezer begrijpt Nescio's waarschuwing: de eeuwigheid duurt slechts een gebenedijd ogenblik. Zie hoe Dichtertje teruggefloten wordt. Na de opvlucht stort hij onherroepelijk neer. Een seconde was hij een zingende zon. Het volgende ogenblik dringt de ijskoude wereld opnieuw binnen in zijn achterhoofd. De tijd en de ruimte in de gedaante van het horloge van de Duivel die in ‘De Kroon’ aan een tafeltje achter een pilaar zit en zijn overwinning vaststelt: de consummatie, de voltrekking door de bijslaap. Maar de God van hemel en aarde heeft het laatste woord: consummatum est, het is volbracht, de lijdensbeker is geledigd.
Toen vielen ze samen peilloos diep door 't licht en ze voelden hun lijven als zingende zonnen.
Maar in z'n achterhoofd was een plek ijskoud en daar dacht hij: ‘Dat is de wraak, zij boet voor een wereld’...
De Duivel zat in ‘de Kroon’, in 't midden, bij een pilaar. Hij legde z'n dunne gouden horloge voor zich op 't tafeltje. De twee knobbels op z'n voorhoofd waren grooter dan ooit.
‘Kwart over achten. Consummatum est.’
Iemand tikte op z'n schouder. De God van hemel en aarde stond achter hem: ‘Consummatum est, ga mee en zie.’
Zie de mens die tachtig meter niet hoog genoeg vond, die er niet in kon berusten dat het hogere slechts als droom te bereiken is. Hij, Dichtertje, verliest zijn verstand. Waant zich God, het eeuwige leven, de Schepper. Gaat dood. Zie je wel, triomferen de ‘Nederlandsche mensen’ van Amsterdam tot Oldenzaal, hij was nooit goed bij z'n hoofd. Dichter bij Nescio denkt de lezer dat Dichtertje eindelijk bevrijd is uit het vermaledijde Hollandse bestaan.
De wandelaar die ook Nesciolezer is, kan niet anders dan een flink eind meegaan met de schrijver van De uitvreter, Titaantjes en Dichtertje. Wie niet een ogenblik gelooft in het wonder van de zingende zonnen, kan die verhalen niet schrijven en evenmin lezen. Na het schrijven echter ging Nescio over tot het wandelen. In zijn dagboek bracht hij verslag uit van het wonderschone gewone. Persingen, het Meertje, drie koeien in de schaduw, een donker akkertje, gezien vanaf het hoogste punt. Tachtig meter. De vergoddelijking voorbij. Dezelfde uitweg is er voor de lezer. Hij hoeft niet in het spoor van de dichtertjes en de uitvreters van de brug te stappen. Hij hoeft evenmin Dichtertjes gekke medegod te worden. Nescio reikt hem een wonderlijk weemoedige glimlach aan. Hij zet die op en wandelt terug van Berg en Dal naar Nijmegen.
| |
En uit 't water stijgt de stad naar de blauwe lucht
‘Weer Persingen.’ Ook op de Rijksstraatweg is er af en toe een doorkijkje naar het mooie kleinste dorp van Nederland. Het kerkje is nu een tentoonstellingszaaltje. Het riviertje aan de voet van de stuwwal heet het Meertje en is, waar het erin slaagt zich van de autoweg naar Kleve te verwijderen, onverminderd idyllisch. Wel is het tramlijntje van Nijmegen naar Beek en Berg en Dal sinds 1955 opgeheven. In 1896 was het een stoomtram die de Pleziertreinreizigers naar Beek bracht. Op 1 januari 1912 werd die vervangen door een elektrische tram, die zelfs als Bergspoor, met een lus om de Sterrenberg heen (hoogteverschil: van 13 naar 87 meter boven NAP), de talrijke toeristen van Beek naar het beroemde hotel Berg en Dal bracht. Op de grens van Ubbergen en Nijmegen gaat de Rijksstraatweg verder als de Ubbergse weg. Na enkele honderden meters steekt die de Nieuwe Ubbergse Weg over en volgt het Meertje naar zijn monding in de Waal. Voorbij een aantal woonboten duikt de weg onder de Waalbrug door naar de Waalkade. Rechts liggen wat bootjes in de vluchthaven, links twee
| |
| |
nieuwere musea: Velorama en De Stratemakerstoren, een pas in 1987 herontdekte zestiende-eeuwse vestingtoren die indertijd de Veerpoort moest verdedigen. Voorbij het museum herkent de wandelaar de Veerpoorttrappen naar het Valkhof en de Bovenstad. Iets verder is er het Casino en appartementsgebouwen met een lint van cafés en restaurants die van Nijmegen ook nog eens de terrasrijkste stad van Nederland maken. Er tegenover liggen een paar eetboten en leggen rondvaartboten aan. Als de Waalkade weer eens onder water komt te staan, kan worden uitgestapt
De Nijmeegse Belvédère - Brug begin twintigste eeuw.
[Archief Nijmegen]
aan de futuristische hoogwatersteiger. Even verder bevond zich in Nescio's glorietijd een pontonsteiger en een gierpont. Toen hij, dit wil zeggen toen Dichtertje negentien was en verliefd op Coba dacht hij nog dat waar het hart van vol was, de mond van over zou lopen. Maar het gesprek wou niet vlotten, laat staan dat hij kon dichten.
Hij had gedacht, dat i wonder wat zeggen zou, dat de woorden zóó maar zouden komen met geweld, zooals de breede Waal jaagt langs de schuitjes van den pontonsteiger bij Nijmegen.
En nu spraken ze over z'n betrekking in dat stadje en over hun ouders.
Dat stadje moet Oldenzaal zijn. Niet Nijmegen zoals Jos Joosten openbaarde. Nescio had toen hij zo oud was een betrekkinkje in Oldenzaal. Vooral: Oldenzaal is voor Dichtertje, hier aan het woord als de Duivel, een van de stadjes waar de God van Nederland regeert.
De God van je tante, die zei, dat je moest groeten als je langs 't huis van je baas kwam in Delft of Oldenzaal, waar was 't ook weer, ook al zag je niemand, je kon nooit weten wie 't zag. Van je tante, die je zuster altijd liet breien. ‘Een vrouw mag niet stilzitten.’ De God van al die menschen, die zullen zeggen: ‘Dat had ik van jou niet gedacht,’ als je nog eens probeert te leven en die zullen zeggen: ‘Dat had ik altijd wel gedacht, dat kon niet goed gaan,’ als je later in 't werkhuis moet. De God, die niet hebben kan, dat je 's Zaterdagsmiddags vrij bent, de God van meneer Volmer, hoogleeraar in 't boekhouden en de bedrijfsleer, die vindt, dat je te veel naar de lucht kijkt. De God van allen die geen andere keus hebben dan werken of vervelen. De God van Nederland, van heel Nederland, van Surhuisterveen en Spekholzerheide, donateur van den Bond van hoofden van groote gezinnen en van de Vereeniging tot opheffing van gevallen vrouwen. Dat noemen ze vallen. Ik ben ook gevallen.’
Nee, dat stadje kan nooit Nijmegen zijn. Daarvoor is Nijmegen al te zeer verbonden met de Waal. Als Dora jaren later Penning, ‘een groote, frissche jongen, aardig op weg om carrière te maken’ aangeboden krijgt, komt van ver een herinnering opzetten. Ongetwijfeld aan die ‘dag der dagen’ met Dichtertje in Nijmegen.
Als een lang vergeten ding zag ze in eens een breede rivier voor zich, die naar zee stuwde. Zijn golven stuwden 't zonlicht naar zee, maar het water en het licht waren zonder einde. Op een blauwe en gouden baan trok een klein sleepbootje een langen sleep. Nietig was 't bootje, zijn pijp stak heel klein de lucht in, de rook was gering, z'n schor geroep ging verloren in de ruimte. Uren en uren ging dit door het water, tusschen de velden onder de ontzaggelijke lucht.
En ze zag een langen weg vol stof en zon en verlatenheid. En weer wat anders: een weide, eindeloos, en een laan van hooge boomen, er in de zon, van terzij, al wat lager en alles vol van levend goud en blauwe lucht. En toen: een rivier, wat in de diepte, donker al in 't Oosten, in 't Westen stierf de dag, geel eerst, vol droevig, bleek groen er boven, de dag die niet sterven wilde, de duisternis die machtig steeg, van de landen in het Oosten steeg in de lucht en machtig trok naar 't Westen, daar was de rivier rood en schreide en wilde 't licht houden, 't licht dat blijven wilde. Zoo vloeide de rivier, met 't licht naar de zee, die ze niet zag.
Uiteindelijk brengt de Waalkade de wandelaar naar de spoorbrug. De Nesciobrug. Alhoewel: de brug waarover hij de stad bereikte had drie bogen én een landhoofd. Tegen het eind van de jaren zeventig van de vorige eeuw raakte de ruim honderdjarige oude spoorbrug op. Bovendien bemoeilijkte de middenpijler de scheepvaart. Daarom werd in 1983 die pijler opgeruimd en werden de drie bogen vervangen door één overspanning van 235 meter. Het landhoofd, een soort middel- | |
| |
eeuwse stadspoort met twee torentjes werd in de Tweede Wereldoorlog door de Duitsers onthoofd en daarna verwaarloosd. Dank zij enkele actiegroepen en de erkenning in 1988 als rijksmonument werd verdere sloop voorkomen. In 2004 blijkt het tij gekeerd: de Gemeente wil het torenmonument in zijn oude glorie herbouwen. Bovendien wil men als symbool van de sprong van de stad over de Waal aan de overzijde een tweede stadspoort oprichten. Intussen voltrok zich op 20 maart 2004 een ander klein wonder: de Snelbinder, een 235 meter lange fiets- en wandelbrug van staal werd vastgemaakt aan de noordzijde van de spoorbrug. En sinds 15 mei 2004 kan wie dat wil in één ruk van Lent over de rode Snelbinder naar het station en naar de universiteit en het Academisch Ziekenhuis fietsen. Voor de voetganger is er aan de Waalkade bij het Torenmonument een trap naar de groene wandelroute over de rivier.
Geen bruggenwachter houdt de leeswandelaar tegen. Hij stapt in het spoor van de Uitvreter, wendt zijn gezicht naar het noordoosten, staat op de plek waar Japi stond en ziet door diens ogen de rivier, de wolken, de stad, de uiterwaarden. Ook voor hem is de brug nu een toegang tot de eeuwige Waal.
Op een zomermorgen om half vijf, toen de zon prachtig opkwam, is hij van de Waalbrug gestapt. De wachter kreeg hem te laat in de gaten. ‘Maak je niet druk, ouwe jongen,’ had Japi gezegd, en toen was i er afgestapt met zijn gezicht naar het Noord-Oosten. Springen kon je het niet noemen, had de man gezegd, hij was er afgestapt.
Met de blik op de opkomende zon kiest Japi voor de eenwording met de eeuwige rivier. In een eerdere versie, geschreven tussen september en december 1909, stapte Japi met zijn gezicht naar het noordwesten van de brug. Toen koos hij voor de richting waarin de rivier hem mee zou voeren. De definitieve versie maakt de keuze nog iets actiever, verbindt de rivier met de zon, de stuwwal naar Berg en Dal, de Ooypolder. Zelfs de rivier is slechts een tijdelijk deel van de kosmos. De Waal ‘stroomt naar 't Westen en blijft stroomen tot daar ook een eind aan komt’. Japi is tot het volkomen bewustzijn gekomen van de nietigheid van het ogenblik, van het actuele dat het Nieuws van de Dag iedere avond zijn oude lui brengt, van het getob. Hij breekt ermee (‘aan de muur zes briefjes met G.v.d. er op’) en neemt afscheid ervan (één briefje met ‘Ziezoo’ erop: alles is volbracht). Eeuwig gaat voor ogenblik. Het glorieuze van zijn met enkele schamele jaren vervroegd einde heeft na bijna een eeuw niets van zijn glans verloren. Japi is uitgegroeid tot een religieuze Uitvreter. Na zijn superieure stap in de Waal vond men op zijn kamer een stok die hij van Bavink had ‘geleend’. Stelen kun je het immers niet noemen, niet dat eigendom diefstal is, wel is alle bezit tijdelijk, waardeloos zelfs. (Al kan de lezer natuurlijk Japi's vergoddelijking van de natuur terzelfder tijd als tragisch ervaren. Hij kan kijken naar de bloem; hij kan zich ook de mesthoop verbeelden. Dan ziet hij Japi als een mirakels schoon voortbrengsel van het door Nescio als zinloos, onveranderbaar opgevatte aardse bestaan.)
Japi en Dichtertje nodigen de wandelaar uit de ultieme stap te zetten. De verteller en Nescio echter verwijzen hem naar de overkant. Daar, op de Lentse oever, gaat hij recht tegenover de Grotestraat, zitten ‘in 't gezicht van de stad en de heuvels’ en kijkt en leest en overleeft.
't Was een stille, zonnige herfstmiddag geworden. De kastanjes waren al kaal, de gele vijfvingerige bladeren met hun dikke kleverige stelen lagen op de aarde en dorre en gouden bladeren lagen overal. Er was de geur van bladeren, die vergaan, die 't dichtertje altijd zoo week maakte onder zijn vest, alsof i dood zou gaan en onsterfelijk wakker worden in net zoo'n stillen blauwen en gouden herfstdag, die niet zou eindigen. En hij streek een herfstdraad van z'n voorhoofd. De lucht was zoo blauw en wolkenloos en zag zichzelf in 't water en de zon scheen gouden.
En uit 't water steeg de stad naar de blauwe lucht, de kade en de huizen en daarboven weer huizen, half of heel uit boven andere, met vele roode daken en ergens een kerk, groot, als een teeken voor God om z'n stad te herkennen en twee spitse torens, die hoog en onmachtig zich rekten naar nog hooger. Zoo reikt een dichtertje uit de rivier zijner dichterlijkheid machtig en onmachtig naar God, die niet te zien komt achter de blauwe lucht.
Mooi, hè?
| |
Literatuur
Jan Brinkhoff, Rondom de Stevenstoren. Zwerftochten door de geschiedenis van Nijmegen, Europese Bibliotheek, Zaltbommel, 1966. |
Billy Gunterman. Historische Atlas van Nijmegen. 2000 jaar ruimtelijke ontwikkeling in kaart gebracht, Sun, Amsterdam, 2003 (met onder meer de in deze leeswandeling genoemde plattegrondjes en wandelkaarten). |
Nescio. De uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel, Nijgh en Van Ditmar, 's Gravenhage, 1984 (de hier gebruikte drieëntwintigste druk) |
Nescio, Verzameld Werk, Deel 1, De uitvreter, Titaantjes, Dichtertje, Mene Tekel, Boven het dal, Nagelaten werk, bezorgd door Lieneke Frerichs, Van Ditmar/Van Oorschot, Amsterdam, 1996. Hierin ook Venloër |
Grensbode, Japi stond op 't zuiderhoofd en De uitvreter (eerste versie). |
Nescio, Verzameld Werk, Deel 2, Natuurdagboek 1946-1955, bezorgd door Lieneke Frerichs, Van Ditmar & van Oorschot, Amsterdam, 1996. |
Loet van der Sluis, Lijn 2. Geschiedenis van een bergspoor. Een tocht langs de heuvelrug van Beek en Ubbergen. Tandem Felix, Ubbergen, 1997. |
Over Nescio. Beschouwingen en interviews. Bzztôh, 's Gravenhage, 1982. |
Bert Vanheste, De stad is woord geworden. Leeswandelingen door Antwerpen en Brugge. Meulenhoff, Amsterdam, 2002. (Willem Elsschot en Maurice Gilliams; Guido Gezelle en Georges Rodenbach). |
Bert Vanheste, De Baan op met Boon. Een averechtse leeswandeling in Aalst. De Arbeiderspers, Amsterdam, 2004. |
Website met monumenten en plattegrondjes: www.noviomagus.nl |
| |
| |
| |
Avignon
Daniël Robberechts (Etterbeek, 8 mei 1937 - Everbeek, 27 mei 1992) studeerde enige tijd aan de Koninklijke kadettenschool te Laken (Brussel) en daarna aan de Université Libre de Bruxelles, waar hij in 1960 het kandidaatsexamen wiskunde aflegde. Robberechts debuteerde in 1968 met De labiele stilte, een vrij conventionele roman waarin drie vertwijfelde jonge mensen elkaar vertellen over hun relaties. Tegen het personage, dat eveneens in 1968 verscheen, bevat zes ‘teksten’ die blijk geven van een toenemend wantrouwen tegenover het op inleving gebaseerde verhaal en het door de schrijver gemanipuleerde personage. Vanaf De grote schaamlippen (1969) legt de auteur zich toe op zelfbeschrijving, waarin hij afrekent met de schaamte en frustraties uit de jeugd. Ander bekend werk van zijn hand is Praag schrijven (1975), waarin hij poogt een eigen Praag te creëren aan de hand van de teksten over deze stad die de auteur ter beschikking staan. Daniël Robberechts overleed in 1992. Postuum verscheen in 1994 TOT (TXT). Aankomen in Avignon (1970), is het relaas van een geduldige en behoedzame belegering van de stad Avignon door een hij-figuur, wiens hoop op een aankomst het verlangen inhoudt naar een wedergeboorte.
En dan blijkt dat zijn allereerste aanraking met de stad aan de Rhône (buiten een louter verbale, toen hij als kleuter het dansdeuntje had leren zingen: Sur le pont / d'Avignon / on y danse, on y danse / sur le pont / d'Avignon / on y danse tous en rond - en eerst onlangs heeft hij vernomen dat het oorspronkelijk Sous le pont d'Avignon luidde, toen de Pont Saint-Bénézet nog tot over de stroom reikte, en men in de schaduw van de brugbogen op de île de la Barthelasse kwam dansen) dat die allereerste aanraking verscheidene jaren ouder is dan de oudste aantekeningen van het bewaarde dagboek: hij was veertien jaar, en de eerste - en uiteindelijk ook de laatste voltallige - familiereis met de eerste naoorlogse auto door Zuid-west-Frankrijk en het noorden van Spanje, was bij het begin van de terugkeer onderbroken in het dorp Remoulins (bij Pont-du-Gard op de rechter Rhône-oever) door een defect dat de vervanging vergde van motoronderdelen die men in het toenmalige Frankrijk nog maar in Parijs kon verkrijgen; voor hem echter, omdat hij geslaagd was in het toelatingsexamen tot een gesticht waar het schooljaar vroeger begon dan elders, was een spoedige terugkeer naar Brussel noodzakelijk; zo was besloten dat hij met zijn moeder naar huis zou terugkeren, zijn oudere broer zou hen tot in Parijs vergezellen, en vader, zus en jongere broer in Remoulins blijven. Tot daar de anekdote. Maar wat is het voor een jongen die op een nazomerdag voor het eerst - veeleer in een autobus dan in een taxi? of in de auto van de garagist? hij is het vergeten - langs de Pont Saint-Pierre over de Rhône naar het station van Avignon rijdt? Wel, hij is veertien jaar. Tot nu toe was hij een volstrekt niet-briljante leerling aan een jezuïetencollege, hij is
patrouilleleider in de padvinderstroep; hij draagt nog geen bril; hij is groter dan zijn jaargenoten; in Spanje heeft hij shorts gedragen, zijn oudere broer een gewone lange broek; hij heeft nog maar weinig of geen sigaretten gerookt. Een adolescent? bijlange nog niet. Een puber? nog zonder crisis, althans zonder meer verbijsterende mijmeringen of onrustwekkende vragen nu dan de laatste twee jaren. In zijn haar draagt hij nog een scheiding rechts, het geeft hem een keurig, fatsoenlijk voorkomen. Ook is hij nog volkomen maagdelijk. Met zijn huisgenoten gaat hij reeds lang ongewoon weinig vertrouwelijk om; men kan hem eigenlijk geen vrienden toeschrijven, en doordat hij tot geen enkele natuurlijke, vrije bende van pubers behoort, kan hij zichzelf niet onomwonden met anderen vergelijken. Is er iets hachelijkers dan woorden te wijden aan zulk een eenzame onbestemde? het is alsof elk woord hardhandig en onbescheiden zijn vorm opdrong aan iets uiteraard vormloos. Misschien moet men het zo uitdrukken: een gestalte en een lichaamskracht die bijna als van een man zijn, maar een huid, een hart, een brein als van een kind - of een meisje misschien?
[Daniël Robberechts, Aankomen in Avignon. Relaas, p. 8]
| |
Istanboel
Kris Peeraer (Leuven, 1957) reisde tussen 1976 en 1985 met zijn vriendin, zijn latere vrouw, door Azië. Hij bezocht onder meer Turkije, Iran, Afghanistan, Pakistan, Indië, China, Maleisië en Indonesië. Hij werkte als seizoenarbeider in Zuid-Frankrijk, als verkoper in Turkije en als visser in Maleisië. Zijn reizen inspireerden Peeraer tot volgende romans: De stille liefde van Indochina (1993), Margaretha Sidonja (1993), De koningstuin (1995), Onder de tropen (1997) en Reis naar de begeerte (2003). Vooral zijn laatste roman is erg sterk werk. Peeraer is een auteur in de schaduw. Onterecht. Zijn romans zijn stuk voor stuk rijk aan inhoud en in een meeslepend, zinnelijk proza geschreven. Hij integreert in zijn boeken reisen liefdesverhaal, geschiedenis, introspectie en avonturenverhaal tot een uniek geheel.
Dat we zonder ongelukken in Istanboel kwamen, was een wonder. Het werd alsmaar drukker op de weg. Bussen, vrachtwagens en auto's op één grote, niet te overziene hoop. Teyfik en ik werden er steeds vrolijker van. Hij riep me uit tot zijn grootste vriend, ondanks Parijs. De drank hield ons bijeen. Hij schreeuwde dat ik de wegwijzers in het oog moest houden en mijn arm uit het raam moest steken als we rechts wilden inschuiven.
‘Centrum, centrum,’ bezwoer hij me.
‘Centrum, centrum,’ wees ik hem aan. Hij zette me af op Taksim, boven op de luxueuze bult van Istanboel, de Verheven Poort. Verheven was het er, een eind boven de zee en bovendien bleef de etherische geest van de alcohol ons uit de oren stomen. Teyfik kon nauwelijks geloven dat hij zijn auto daarboven had aangemeerd. Allah had hem bij dat karwei geholpen, een andere uitleg was er niet. Hij stopte me een handvol Turkse lira toe en verdween zigzaggend de heuvel af. 't Was het laatste wat ik van hem zag. Ik zocht mijn evenwicht, voelde of mijn buidel goed hing en ging op zoek naar Eva. Heel traag, ik was opeens niet meer gehaast.
Het was wel wat, die Turkenstad. Ik kwam ogen te kort. De taxi's waren oude Amerikaanse sleeën, er zaten zelfs Cadillacs bij. Geregeld vielen ze stil in de kleine straten op de flanken van de bult. Dan barstte het getoeter los en vloekten de andere chauffeurs en hun passagiers.
Die berg liep langs de wijk Beyoloe tot in de zee, erg makkelijk, ik liet me gaan. Onderweg hoorde ik de deuntjes die Teyfik me eerder had voorgezongen, ze kwamen uit de radio's in winkeltjes en op balkons. Ik kwam schooiers tegen, hoeren die naar hun werk vertrokken in de zijstraten, sjouwers, limonadeverkopers en straatventers. Een met een weegschaal. Vierenzestig kilo woog ik, ik kwam het te weten voor twee Turkse lira van Teyfik. Als ik wilde, kon ik zelfs mijn bloeddruk laten meten. Drie lira. Op de straathoeken rook het naar sjisj kebab, aan spiesen gestoken stukjes schapenvlees die voor je ogen boven hete kolen werden geblakerd. 't Verraadde de Centraal-Aziatische oorsprong van de Istanboeli's. Schoenpoetsers hadden hun met filmsterren, kleurtjes en koperen stukken versierde dozen op de stoep staan. De klant mocht er zijn voet bovenop zetten terwijl hij op een krukje zat. Je schoenen hoefden niet eens uit. 't Was smeren, frotteren en wrijven tot de glans in je ogen ging prikken.
Het was zo'n feest op die heuvel dat ik Eva op me liet wachten in het paviljoen van de sultans. Er was dan toch een uitweg, dacht ik tijdens de afdaling. Roemi de soefi had zijn derwisjen in een metaforisch moment gemeld dat de dag dat ze op aarde belandden, er een ladder voor ze klaarstond om langs te ontsnappen. Dat trof me wel, daar in Istanboel. De poort die de uitgang wees, zwaaide wijd voor me open en aan de andere kant scheen een zon vol raki in mijn ogen. Ik wilde de bewoners toefluisteren hoeveel ik van hun stad hield. Beneden stak ik de Gouden Hoorn over via de Galatabrug die deelde in mijn roes en onder mijn voeten zacht bewoog. Met mijn neus in de gemengde stads- en zeelucht balanceerde ik op de stoeprand en bleef bij een van de ijzeren scharnieren in het gevaarte staan wankelen tot ik doorhad dat het een drijvende brug was.
[Kris Peeraer, Reis naar de begeerte, p. 74]
|
|