Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1 (1871)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.56 MB)

Scans (368.25 MB)

ebook (3.47 MB)

XML (1.16 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 1

(1871)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 145]
[p. 145]

De Vlaamsche Kunstbode. [Nummer 4]

Een uur van smart.
- Uit een dagboek. -

Middernacht is voorbij. Rustig flikkeren de starren en hullen zich bijwijlen, tegen de nachtelijke koude, in hun halfdoorschemerend nevelkleed, dat hun hier en daar door den grimmigen oosterwind ontrukt, en in flarden verder in de ruimte gevoerd wordt.

Uit het groote huis op den hoek, waartegen de wind met hevig geloei zijne woede vruchteloos bot viert, treedt een man, die, zoodra hij de huisdeur achter zich gesloten heeft, haastig zijnen overjas dichtknoopt, om niet al te hevig het verschil tusschen de gure lucht en het warme bed, dat hij zoo even verlaten heeft, gewaar te worden. Als hij den eersten voet op de straat zet slaat de torenklok half twee, en om hem heen wordt het plotseling aan de have levendig, dewijl de schepen de wacht aanslaan, die voor een oogenblik de stilte onderbreekt en getuigt dat een aantal menschen waakt.

Snel gaat hij de straat door en verwondert zich bij den luiden nagalm zijner schreden, dat hij zulke zware laarzen draagt, daar hij elken tred hem hoort begeleiden. Bij dit ras getamp denkt hij dat iemand die niet slapen kan en hem hoort voorbij gaan, gewis bij zich zelven zegt: ‘Die is zeker haastig!’ - Ja, hij is haastig, de man. Hij slaat ras eene nevenstraat in en stoot plots eene donker gapende huisdeur open, die, ondanks het vergevorderd nachtuur, niet gesloten maar slechts tegenaan geleund is. Hij wordt in alle geval verwacht. Ras ijlt hij den donkeren trap op, die juist achter de huisdeur begint, en wil de

[pagina 146]
[p. 146]

tegenoverstaande deur openen, wanneer deze van zelfs opengaat en eene bevende mannenstem zegt: ‘God lof! dat gij koomt, heer Doctor!... mijn kind, mijn arm kind!’ Hij volgt den man in eene mat verlichte kamer, en gaat vervolgens op een bed toe, waaruit een negenjarig kind, ondanks de groote poging die het doet moet om zich op te richten en voor zijne kleine borst de noodige hoeveelheid adem te halen, zich recht zet en den geneesheer vriendelijk beziet, waarna het de moeder, die het in heure armen opneemt iets toefluistert.- ‘Neen, neen, mijn zoetekind, 't is niet omdat ge zoo ziek zijt dat de doctor komt, maar om te zien hoe de medeeijn gewerkt heeft.’

De geneesheer zet zich aan het bed des kinds, en onderzoekt hem met bezorgd wezen het gelaat en den pols. Met moeite trekt het de lucht in en schijnt met elken angstigen ademtocht het stil verwijt uil te drukken dat de lichte, lichte lucht, welke de andere zoo zonder moeite in zich trekken, hem alleen zoo zwaar, zoo onbereikbaar wordt, en dat, hoe dorstiger het naar leniging van zijnen luchtdorst zich afmat, des te bezwaarlijker de kleine borst zich verheft; zoodat alle krachtinspanning verder tot niets dient dan om het verlangen en de behoefte naar een vrijen ademtocht grooter en grooter te maken.

Lang staart de doctor zwijgend de pogingen des kinds aan om zich door verandering zijner ligging verlichting te verschaffen, hij ziet hoe iedere muskel zich inspant om zooveel mogelijk lucht in die kleine, zwaar ademende borst te doen dringen. Van tijd tot tijd beproeft het kind het hoofdje op het kussen te leggen, om na lange bange uren van afmatting eenige stonden te slapen, maar vruchteloos - bij die diepere ligging drukt zich als een berg op zijne borst, en schielijk richt het zich op om na eenige minuten vergeefs ten tweeden male rust te zoeken.

De moeder zit weenend aan den hoek der nevenstaande tafel en verbergt haar gelaat in de handen. De vader staat stom achter haar, van tijd tot lijd de anstvolle oogen van zijn kind naar den geneesheer wendend, den man, die, zelf getroffen doorliet folterend lijden des kinds, raad verschaffen moet om dat folterend lijden te lenigen, die niet alleen zich aan medegevoel en medelijden overgeven, maar hulp bedenken moet, en wien zijne gedachten nooit zoo beklemd waren als nu.

Op eens, als met een ras besluit, grijpt hij in den zak van zijnen

[pagina 147]
[p. 147]

jas en haalt gezwind en hevig, als een wapen, een klein blinkend voorwerp te voorschijn, een zilveren potlood, dat hij snel op het papier brengt om te schrijven. Plotseling valt het kind terug, en langzaam zinkt de tot schrijven opgehevene hand des geneesheers neer, en spoedig buigt hij zich tot het kind, om zich te overtuigen of de gedachte die hij zooeven op het papier brengen wilde niet reeds reeds te laat komt, of niet reeds voor immer de kracht der spieren uitgedoofd, en machteloos, in al zijne zwaarte, het kleine hoofdje lenig gevallen is. Doch neen, het kind herstelt zich weder, en even spoedig glijdt 's doctors hand over t papier, om datgene te doen wat hem zijne kunst gebiedt.

- ‘Heer doctor, blijf nog een oogenblik hier,’ zegt haastig de vader, ‘tot ik wederkoom, ik ga de medecijnen halen.

Sprakeloos knikt toestemmend de geneesheer; gezwind verwijdert zich de vader, en lang nog hoort men op de straat zijn haastigen stap die met zijnen haastigen naklank den man aanzet nog rasser voort te ijlen, want te huis martelt zich zijn kind af; en elke schrede, die de man voorwaarts doet, schijnt hem te dwingen de volgende schrede nog te bespoedigen. Het komt hem voor alsof de voeten zich nooit zoo zwaar van den grond hieven, alsof de weg tusschen zijn huis en de apotheek nooit zoo lang ware geweest.

Te huis in de ziekenkamer is het stil, kommervol stil geworden. Het kind poogt een oogenblik kalm te liggen en de moeder zit weder bewegingloos en weent stil, alsof haar het hart breken mocht. ‘Mama!...’ zucht het kranke kind, en schielijk staat de moeder nevens het bed haars lievelings en tracht te verstaan wat het kind van haar verlangt. Toch zegt het verder niets, ziet enkel angstvol den doctor aan en zijgt in zijn kussen terug.

- ‘Ach, dat mijn arm kind toch zoo lijden moet!’ zegt de vrouw weder op haren stoel nederzijgend. Alles is doodstil... alleen de zware ademhaling des kinds en in de nevenkamer een uurwerk vormen het treurig zwaar, als lood drukkend onderhoud. - ‘Mama!...’ De vrouw houdt het kind in heure armen, droogt hem het klamme voorhoofd af, legt het op zijn kussen terug, en weder onderbreken slechts het getik-tak der huishorlogie en de adem van het kind de akelige stilte, het eene zoo regelmatig als verheugde 't zich over het gemak

[pagina 148]
[p. 148]

zit teweenen, heeft weldra bemerkt dat het angstwekkend ademhalen des kinds zich niet meer hooren doet. Het was toch nog altoos een ademhalen, en nu hoegenaamd niets meer!

- ‘Heer Doctor! - mijn kind?...’ gilt vragend de moeder. waarmede het de lucht doorsnijdt, het andere zoo zwaar, zoo moeie lijk als moest het de lucht met al de inspanning zijner krachten tot zich trekken.

De vrouw weent luider, als de doctor thans stil tot haar zegt: ‘Ik heb geene hoop meer!...’

- ‘O mijn God!.’, jammert de ongelukkige moeder, ‘wanneer ik haar en haar zusterken 's morgens samen ter school zag gaan, beiden bijna van gelijke grootte, beiden zoo blijgeestig, zoo vroolijk.... en thans! Thans!.....’

Stilte heerscht weder in de kamer; de vrouw leunt zich over het hoofdeinde des beds, om daar heure tranen te verbergen. Zij vreest dat het kranke kind haar zou zien weenen. Het kind zoekt ieder plaatsje op het hoofdkussen op om een weinig rust te vinden: ‘Och ik ben zoo moê!’ - ‘Wat zegt ge, zijt ge moê mijn harteken?’ vraagt de moeder en weent.

Sneller en sneller wordt de adem des kinds. -

‘Waar mijn man toch zoolang blijft! Dat hij nog niet komt met de medecijnen... De apotheek is toch zoo ver van hier niet!’ zucht de vrouw en vergeet dat nauwelijks vijf minuten vervlogen zijn sedert haar man is voortgeloopen. ‘Het is toch mogelij kdat het geneesmiddel nog helpen kan, hoopt ze, en waarom ook zou haar geliefkoosd dochtertje niet geholpen worden..’ - zij denkt slechts aan redding voor haar kind.

Plotseling zet zich het zieke meisje weder recht. De rust, die haar schijnbaar was overgekomen, was slechts de rust der uiterste af. matting geweest, en nog eens worstelt zij dezelfde rustelooze rustelooze stonden van daareven door... Doch plotseling ook wordt ze weer rustiger en ligt als slapend. Des doktors hand heeft den pols der kleine niet verlaten. Hij verschrikt - de doodstrijd is aangevangen - de zwakke bloedader, die nog eene poos te voren duidelijker aan den voelenden vinger aangeslagen heeft, heeft opgehouden haren weg te vervolgen, en... uitgeleden heeft het arme kind.

Het fijne oor der moeder, die met het hoofd in de handen geleund

[pagina 149]
[p. 149]

- ‘Is dood, Mevrouw,’ antwoordt stil on bewogen de geneesheer. Do moeder weent heviger, en de doctor zwijgt. Spreken mag hij niet, in zulke oogenblikken zijn woorden altijd maar woorden; de smart wil alleen en niet getroost zijn.

Na verloop van eenige minuten neemt hij zacht zijnen hoed en gaat; - de moeder hoort hem wel heengaan; maar ook zij zwijgt en denkt aan niets dan aan haar doode kind.

- ‘Heer doctor! gij gaat al voort?!’ roept, hem de ademloos binnentredende vader tegen.

De man had alles begrepen, en weenend ijlt hij de kamer binnen, bij zijne weenende vrouw en bij zijn dood kind.

Langzaam, heel langzaam gaat de geneesheer naar huis, en als hij voor zijne woning staat, slaat de torenklok juist half drie, en rondom aan de haven wordt het op de schepen weer levendig. De wakers slaan andermaal hunne wacht aan: een uur is vervlogen; - een uur van smart.

 

Julius B...


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken