Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4 (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.53 MB)

Scans (373.37 MB)

ebook (3.37 MB)

XML (1.17 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4

(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 155]
[p. 155]

Poëzie

I.
Drie klinkdichtenGa naar voetnoot1

I.
Het Klinkdicht.

 
‘Neen, ik vernijp mij niet in zulk een spangewaad.
 
'k Begeer niet dat het springe aan flarden onder 't knellen
 
Der ledematen en 't verdubbeld boezemzwellen.’
 
Zóó spreekt de eenvoudigheid die 't smalle kleed versmaadt.
 
 
 
Ik evenwel houd vol, hoezeer zij wederstaat.
 
'k Wil met de nauwheid zelv' hetschoone schepsel stellen
 
In eer. gedaante van verkloeken en versnellen.
 
Zie, of het keurslijf haar niet strekt tot een sieraad?
 
 
 
Op 't losse tooisel, dat in plooien zwiert naar onder,
 
Verheft zich 't bolwerk van albast, volmaakter, ronder,
 
Het borstbeeld en de riem der moeder van de Min.
 
 
 
Eu wàt belemmert thans het vrije keeren, wenden?
 
De geest ontwaart gemak in hoofd, in hart en lenden.
 
Zòò staat de vrouw mij aan, en zóó de zanggodin.

II.
De Vogelschrik.

 
De musschen hielden feest wanneer ze 't meisje zagen
 
Met haren strooien hoed: zij wenkte en ieder vloog
 
Op hare hand, voorzien van krieken, waar het oog
 
Op vlamde en 't bekje op pikte, ons liefje tot behagen,
 
 
 
Nooit had een gast, nooit gaf een hospes beter dagen.
 
Hoe meer betrouwen, hoe meer zegen van omhoog.
 
 
 
De vrekke hovenier die zuur- uit zoetheid zoog,
 
Zwoer 't grage kermisvolk met schalkschheid weg te jagen...
 
 
[pagina 156]
[p. 156]
 
Het meisje sterft. Hij maakt een schuw van haren hoed,
 
Opdat de kriekelaar niet langer 't snoepgebroed
 
Verlokke, daar het vast, de dood erop zal rieken.
 
 
 
Vergeefs! het muschje ziet zijn zusje zoo het schijnt,
 
't Vliegt met zijn broertjes toe, en, eer de dag verdwijnt.
 
Is 't kermis uit: de boom staat kaal en zonder krieken.

III.
Samenneiging.

 
Het huis des Heeren viert twee stille plechtigheden: -
 
Hier knielt een moeder bij de doodkist van haar spruit.
 
Haar hoofd hangt nederwaarts, zij berst in tranen uit,
 
En in gesmoord gesnik bij 's priesters lijkgebeden.
 
 
 
Ginds heeft een kerkgang plaats. Een keeltje slaat geluid.
 
Een frissche zuigeling geeft tot zijn laving reden.
 
De teedre moeder stelt haar lammeken te vreden.
 
Terwijl zij 't liefderijk aan haren boezem sluit.
 
 
 
De kerkdienst loopt ten einde, en elk verlaat den tempel.
 
De beide vrouwen zien elkander op den drempel,
 
En schielijk meêgevoel verschijnt op haar gezicht.
 
 
 
Het kleine kistje doet de zaalge moeder weenen,
 
En de ongelukkige, die 't volgt, houdt op van stenen,
 
En glimlacht van ter zijde op 't levenvolle wicht.
 
 
 
F. Blieck.

Wervick, 1873.

II.
De korenbloem

Eene Fabel van Krylof.

 
Een korenbloempje stond in 't woud:
 
Verwelkte en treurde,
 
Verkleurde;
 
Zijn kelkje hing geplooid, half toegevouwd.
 
Het scheen den dood met bangen zin te wachten,
 
En sprak de windjes toe, die tusschen 't loover lachten:
 
- ‘Ach, waar' de zon met mij begaan
 
En brak de schoone morgen aan.
 
Dat zij mij met haar licht verkwikke!...’
[pagina 157]
[p. 157]
 
Een kever somde en stond daar dom te knikken:
 
- ‘'k Geloof liet wel, ge zijt niet links gevallen!
 
Juist of de zon niets ànders had te doen
 
Dan Juffer Korenbloem hier tusschen 't mager groen,
 
Gauw op te zoeken om haar te bevallen! -
 
Zij heeft voor u noch tijd, noch lust;
 
Zwierft gij als ik ten allen kant
 
Dan ware 't u bewust,
 
Dat zij wel weiden, velden, vruchtbaar land
 
Verzorgt en koestrend voedt,
 
Terwijl ze met heur warmen gloed
 
De beuken ende reuzeneiken streelt,
 
Met rijke kleuren mild bedeelt
 
De schoonste bloemen...
 
Gij kunt op geene schoonheid roemen,
 
Met uw eentonig blauw,
 
Verschoten, ei, zoo flauw!
 
Ja, vele bloemen zijn waarachtig lief,
 
Dat zelfs de tijd, die hartelooze dief,
 
Verdriet heeft wen hij ze af moet waaien
 
'k Zou u met ijdle woorden paaien,
 
Indien ik u geen waarheid zei,
 
Staak, staak uw nutteloos geschrei;
 
Gij hebt noch kleur, doch pracht,
 
De zonne geeft op u geen acht...
 
Uw lot is zwijgen, stil vergaan.’
 
 
 
Daar stijgt de zon omhoog, doorloopt de hemelbaan,
 
Giet hare stralen uit, verkwikt, verheugt,
 
En schenkt aan 't arme bloempjen ook wat levensvreugd.
 
 
 
***
 
 
 
Wanneer het leed uw leven kust,
 
O geef u nooit der wanhoop over.
 
En luister niet naar dwazen spot,
 
Betrouw op God
 
In 't needrigste, ergste lot,
 
Lacht Hij u toe, vol hoopgetoover.
 
Emanuël Hiel.

Brussel, 1874.

[pagina 158]
[p. 158]

III.
De starrenhemel.

Melodie.

 
's Nachts wen 't gouden stargewemel
 
Winkepinkelt aan den trans
 
En geen wolkjen aan den hemel
 
Dooft den heldren tooverglans.
 
O! dan schijnt die reine hemel
 
Aan dijn minnaar, meisje zoet!
 
Als het beeld van dijne ziele,
 
Van dijn engelrein gemoed.
 
 
 
'k Voel geen zorgen dan, geen smarte,
 
Maar, als heldre starrenschijn,
 
Blijde rust in 't blijde harte. -
 
Kau het ook wel ànders zijn?
 
Is dijn liefde niet een hemel
 
Die mij àlles, lieve schat.
 
Meer dan bovenaardsche wellust,
 
Meer dan englenheil bevat?
 
 
 
Wàt me ook 't leven moog' beschikken,
 
Niets baart ooit me zorg of vrees,
 
Wen ik maar in dijne blikken
 
Immer liefde en onschuld lees.
 
Wen, zooals die starrenhemel,
 
Waar geen enkel wolkje aan drijft.
 
Meisje zoet, dijn trouwe liefde
 
Steeds zoo rein en wolkloos blijft.
 
 
 
A.J. Cosyn.

Antwerpen.

voetnoot1
Het fransch van Josephin Soulary vrij nagevolgd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Francis Jozef Blieck

  • August Josef Cosijn

  • Emanuel Hiel

  • over I.A. Krylov


datums

  • 1873

  • 1874