Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4 (1874)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.53 MB)

Scans (373.37 MB)

ebook (3.37 MB)

XML (1.17 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 4

(1874)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 251]
[p. 251]

Poëzie

I.
Bij de van Rijswijksfeesten

Te Antwerpen, in mei 1874.

 
Ik ook, ik zag Van Ryswyck's feest,
 
niet in den drom der feestgenooten,
 
uit Zuid en Noord hier saamgevloten;
 
maar denkend riep ik voor mijn geest
 
lang vervlogen dagen weder:
 
'k Zag op vroeger tijdstip neder,
 
k zag daar wat van Ryswyck's leven, wat zijn sterven is geweest.
 
 
 
Trouw kwam zijn korte levensloop
 
mij voor het oog des geestes glijden:
 
Ik zag hem, 't jeugdig hart vol hoop
 
en moed, zijn kracht aan Vlaandren wijden;
 
ik zag zijn streven; 'k zag hem strijden
 
met armoede en gebrek; ik zag
 
zijn krachten mindren, dag aan dag,
 
bij 't dooven van de dichtervonk, -
 
tot dat hij, met een glimlach van verblijden,
 
den Dood in de armen zonk.
 
 
 
***
 
 
 
Waar bleeft gij dàn, o rechtverweerders,
 
van Vlaandren's eer en kunst en taal,
 
gij, Katholiek en Liberaal,
 
die thans u aanstelt als zijn vrienden en vereerders.
 
en uw plichten meent te kwijten in een vloed van woordenpraal?
 
deedt gij dàn, gelijk op heden?
 
zijt ge aan 't sterfbed toegetreden.
 
hebt gij 't stervensuur verzacht
 
van den zanger, die zijn streven,
 
al zijn pogen, gansch zijn leven,
 
't land ten offer bad gebracht!...
 
Neen, o neen! maar, nauw bezweken,
 
hem een standbeeld opgericht;
 
gauw! de loftrompet gesteken,
 
en in proza en gedicht,
 
van zijn roem en deugden spreken,
 
en dàn heengaan, in 't bewustzijn van een trouw volbrachten plicht!
[pagina 252]
[p. 252]
 
Laat hem stil den doodslaap rusten,
 
hem, dien gij nauw't leven liet
 
en, thans eer en lauwren biedt; -
 
tot aan Neerlands verste kusten
 
leeft van Ryswyck's naam en lied:
 
hij behoeft uw hulde niet!
 
 
 
Met vertwijfling in de ziele
 
denk ik dus zijn leven na.
 
wen ik op zijn grafsteê kniele
 
of voor 't prachtig standbeeld sta,
 
overlommerd door de kruinen
 
uwer boomen, Antwerp's tuinen;
 
en ik vraag mijzelven af:
 
zijn die goddelijke vonken,
 
is de dichtgave, ons geschonken,
 
soms geene ijselijke straf?
 
En mijn ziel vindt dan geen klanken
 
om d'Almogende te danken
 
dat hij mij ook, arme dichter, van dien gloed een vonkje gaf.
 
 
 
***
 
 
 
Gegroet! gegroet! o martelaren
 
van taal en kunst! op 't eereveld
 
bezweken in den bloei der jaren!
 
Van Ryswyck! Zetternam! wie meldt,
 
wie uwer kan 't geheim verklaren,
 
waarom men slechts de kunst vergeldt
 
met feestgejuich en eerbetooning
 
wanneer de dood heur donkre woning
 
den kunstenaar ontsloten heeft?
 
en hem vergeet of durft benijden,
 
met zorg en bang gebrek laat strijden
 
zoolang hij in ons midden leeft?
 
 
 
Uw rouw beklach is overbodig,
 
wanneer de koude hand der Dood
 
hem medelijdend de oogen sloot:
 
de kunstnaar heeft geen hulde noodig
 
als zijn afgemarteld lichaam rust in's aardrijks kouden schoot.
 
Wat baat hem, na zijn dood, dat ijdel feestgeschal?
 
wat baat hem't denkbeeld, lof en eere te verwerven.
 
wanneer hij weet dat zijn vroegtijdig sterven
 
zijn gade en kroost in diepe ellende laten zal?
[pagina 253]
[p. 253]
 
Wat nut, dat gij met lauwerkronen,
 
Van Ryswyck's beeld en grafsteè siert,
 
zijn naam met zang en feestmaal viert?
 
Niet zòò beloont ge uw groote zonen,
 
mijn vaderland! er hoeft iets meer
 
voor hen, dan die laattijdige eer:
 
bewaar hen voor gebrek en zorgen,
 
opdat het spook: de dag van morgen
 
het vuur niet in hun borst versmacht!
 
Mijn Vlaandren! tracht uw kunstenaren
 
voor 't wee des hongers te bewaren; -
 
dàn eerst zult gij mogen zeggen: 'k heb aan hen mijn plicht volbracht.
 
 
 
Karel Bogaerd.

Wondelghem.

II.
Op het kerkhof.

 
Het zonneken neiget ten westen,
 
nature bereidt zich ter rust;
 
de bloemekens sluiten hun kelken,
 
wellustig door 't windje gekust.
 
 
 
Hij strompelt, al kreunend naar 't kerkhof,
 
de grijsaard, geleund op zijn kruk;
 
hem pijnigen droeve gedachten
 
aan vroeger, verdwenen geluk!...
 
 
 
Hij zijgt op een grafheuvel neder,
 
en knielt op den ijskouden steen;
 
daaronder, dààr rusten zijn dierbren, -
 
hij is op de waereld alleen!
 
 
 
Toch stort hij geen traan op zode,
 
- geen tranen meer zijn hem gejond -
 
maar 't harte, dat bloedt in zijn boezem,
 
Langs menige gapende wond...
 
 
 
Het windeken ruischt in het loover
 
het bekelijn murmelt zoo zoet;
 
de bloemekens sluiten hun kelken
 
en vogelen neuren hun groet...
 
 
 
Zijn hoofd zinkt al dieper en dieper,
 
de zonne gaat slapen in 't meer;
 
voor hèm ook begint thans de sluimer,
 
maar die heeft geen dageraad meer.
 
 
 
V.A. dela Montagne.

Antwerpen, 1873.

[pagina 254]
[p. 254]

III.
Vruchteloos besluit.

 
Meisje, met een enklen lach,
 
Maakt ge blij me - en weeldedronken;
 
Wie heeft u die macht geschonken,
 
In een liefdeblik of - lach?
 
 
 
Maar ook met een bitter woord
 
Doet gij alle heil verzwinden;
 
Woord, dat 't harte des beminden
 
Als een vlijmend staal doorboort.
 
 
 
Maar aan zulke eene almacht, vrouw,
 
Stel ik perken: - voor uw grillen
 
Wil ik nooit meer tijd verspillen.
 
'k Laat u gaan en voel geen rouw.
 
 
 
Verre ga ik, want ik wil
 
Anders nu verstrooiing zoeken; -
 
Velden, wouden, donkre hoeken,
 
Maakt mijn kloppend harte stil...
 
 
 
Wonderlijke aantrekkingskracht...
 
Moet ik dan met haar te ontvluchten,
 
Blijven droomen aan haar zuchten,
 
Hier nog leven in haar macht?
 
 
 
Want de zon die van omhoog
 
Lieflijk glanst in milde stralen.
 
Komt den wellustlonk mij malen
 
Van mijn meisje's gloeiend oog;
 
 
 
Door de boomen ruischt de taal
 
Van de schoone, - en 't zilvren vlietje
 
Schijnt te murmlen 't aardig liedje,
 
Dat wij zongen menigmaal.
 
 
 
Weder keer ik uit het veld,
 
Waar heur beeltenis, verbolgen
 
Nimmer nalaat mij te volgen,
 
Immer me ik heur armen knelt.
 
 
 
'k Ga thans weder vóor haar deur
 
Smeeken als een laf der laffen; -
 
Vreezend, dat ze om mij te straffen,
 
Mij niet binnen liet bij heur.
 
 
 
Lt Victorien Vande Weghe.

Luik, 1873.

[pagina 255]
[p. 255]

IV.
Hazenverstand.

 
Twee hazekens zaten
 
In 't jeugdige groen;
 
Zij knaagden en aten
 
Als hazekens doen.
 
 
 
Zoo zonnig en schoon was de morgen,
 
De weide zoo geurig en malsch;
 
Zij zaten daar rustig, verborgen
 
In 't klaver tot over den hals.
 
 
 
Zij hadden nog niets ondervonden
 
Van poêr, noch van strik, noch van strop;
 
Hun ooren zoo lang ze maar konden,
 
Die staken hun boven den kop.
 
 
 
Hun muilken bewoog zich zoo aardig,
 
Hun neusken deed 't zijne maar meê;
 
Men zag het; ze waren zoetaardig;
 
Met 't slechtste en met 't beste te vrêe.
 
 
 
Zij aten zooveel het hun lustte
 
Van 't jeugdige en 't geurige groen,
 
En 't vlijden zich neer dan ter ruste,
 
Als eerlijke hazekens doen.
 
 
 
Maar wacht!
 
De jacht
 
Is open.
 
 
 
Wat komt er daar geloopen
 
Zoo snuff lend langs den grond?...
 
't Is een hond,
 
 
 
Ziet! daar kruipt hij,
 
Ziet! daar sluipt hij
 
Pootje voor en pootje na.
 
En de Jager,
 
Wapendrager,
 
Snelt hem achterna.
 
 
 
Reeds kan hij de hazen bespeuren;
 
Wat gaat er, wat gaat er gebeuren!
[pagina 256]
[p. 256]
 
De Hond blijft eensklaps staan;
 
De Jager spant den haan,
 
Legt aan...
 
 
 
Pif! Paf!
 
't Schot gaat af,
 
Knalt,
 
Schalt!
 
 
 
De hazen,
 
De dwazen,
 
Zij rollen
 
En bollen,
 
Den steert over kop!
 
Maar... rapen
 
Zich op,
 
En gapen
 
En niezen,
 
Maar klagen
 
Noch vragen
 
Van wien of van wat,
 
En kiezen
 
Het hazepad.....
 
 
 
En dan... dan loopt de hond en bast;
 
Maar 't wild is buiten spoor;
 
En dàn...de Jager kijkt verrast
 
En krabt zich achter 't oor,
 
Een kucht
 
En zucht:
 
‘'t Is
 
Mis!’
 
 
 
Een dubb'le zedeleer
 
Ligt in 't verhaal gesloten,
 
En 'k schrijf ze hier ten slotte neer,
 
Tot ieders schande of eer.
 
Zij luidt: ‘Er wordt veel nutt'loos poer verschoten.
 
't Verstand der hazen steekt hun in de pooten.’
 
 
 
G. Antheunis.

Thourout.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Karel Bogaerd

  • V.A. dela Montagne

  • Victorien vande Weghe

  • Gentil Antheunis

  • over Theodoor van Rijswijck


datums

  • mei 1874

  • 1873