Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5 (1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.62 MB)

Scans (379.17 MB)

ebook (3.36 MB)

XML (1.24 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5

(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 25]
[p. 25]

Poezie.
I.

Te kerstnacht.

Aan de Vlaamsche dichteresse Mevrouw Van Ackere, geb. Doolaeghe.

 
Daar ligt nu 't pasgeboren wicht...
 
En boven glanst het hemellicht,
 
En onder huilt het helsch gebroed,
 
En wij, wij vallen 't kind te voet.
 
- ‘Wie zijt gij?’ - Arme menschen.
 
 
 
Wij hebben eeuwen lang gegaan,
 
En honger dorst en koû doorstaan,
 
En eeuwen lang gesnakt, getracht,
 
Naar dezen stond, naar dezen nacht.
 
- ‘Treedt nader, arme menschen.’
 
 
 
Men heeft onze oogen 't licht ontzeid,
 
Ons schoud'ren 't slavenjuk bereid,
 
En noord en zuid en oost en west
 
De velden met ons bloed gemest!
 
- ‘Nu rust hier, arme menschen.’
 
 
 
En onmeedoogend bleef het lot;
 
Men dreef met onzen moed den spot,
 
Men hiet ons kermen dwaas getier.
 
Hier zijn wij nu, wat vindt men hier?
 
- ‘Erbarming, arme menschen.’
 
 
 
Erbarming! ja, maar hóoger streeft
 
De wensch, die in ons harten leeft,
 
't Gevoel, dat alles overwint,
 
O zegt ons wat men nog hier vindt!
 
- ‘De liefde, o arme ɯenschen.’
 
 
 
‘Ja! hebt gij honger, koû en dorst,
 
Hier vindt gij warmte aan zijne borst,
 
En drank en spijze in overvloed
 
Bij 't hemelsch kind, den Heiland zoet,
 
Uw broeder, arme menschen.’
 
 
[pagina 26]
[p. 26]
 
‘En hebt gij eeuwen lang gedwaald,
 
En heeft u licht en troost gefaald,
 
Uit hem de star der liefde straalt,
 
In hem de liefde zegepraalt.
 
Voor u, gij arme menschen.’
 
 
 
‘En hebt gij onder 't juk geweend,
 
En bleef voor u het lot versteend,
 
Nu zingt daar boven 't Englenheer:
 
Verzoening! peis zij immermeer
 
U allen, arme ɯenschen!’
 
 
 
Hosannah! wees gebenedijd,
 
O Gij, die ons verlosser zijt!
 
O mensch, die ons als broeders mint,
 
O Godesbode en Godeskind,
 
Gij troost der arme menschen.

Thourout, 16 December 1874.

G. Antheunis.

II.
Ritornellen.

Hij.
 
Als ik mijn meisje wederliefde vroeg,
 
Verstiet zij pruilend mijne stille vraag;
 
- Maar 'k weet dat zij het sedert al bekloeg!
 
 
 
Mijn leed was echter spoedig weêr gestild
 
Ik heb mijn angstig harte gerust gesteld
 
- Ik leef nu als een vogel in het wild!
 
 
 
Ik steek een roosjen in het knoopsgat vast
 
Van mijne fraaie fulpen zondagsvest
 
En zet mijn hoedjen als een kermisgast.
 
 
 
Ik zing uit volle borst een lustig lied:...
 
- Ach meisje, meisje! 't is nog niet te laat
 
Zeg, is het waar dat gij me geerne ziet?
Zij.
 
Het is dan waar, dat gij me geerne ziet?
 
Wel goede jongen! Nu is 't veel te laat;
 
Een andre zong voor u zijn minnelied.
 
 
[pagina 27]
[p. 27]
 
Hij zet zijn hoedjen als een kermisgast,
 
En aan zijn' fraaie fulpen zondagsvest
 
Zit steeds een roosjen in het knoopsgat vast.
 
 
 
Hij was gelijk een vogel in het wild,
 
Maar nu is reeds zijn hart gerustgesteld.
 
Wat koelheid heeft de driftigheid gestild.
 
 
 
En als hij mij zijn wedervaren kloeg
 
Toen stuurde ik hem al lachend deze vraag:
 
- Uwe eerste liefde, kwam die niet te vroeg?
 
 
 
J.A. Van Droogenbroeck.

III.
Elize

 
Mild was Elize, vrijgevig gelijk de natuur in de Meimaand,
 
Schrander van geest, manhaftig van wil en van harte gevoelig;
 
Schoon van gemoed was ze ook niet minder bekoorlijk van trekken,
 
Beeld van het zaligst herdenken.
 
 
 
Diep was heur oog en blauw als 't grondloos blauw van den hemel,
 
Puur en glanzend als 't marmeren beeld was 't glanzende voorhoofd;
 
Blank het ivoor van heur tandjes te midden van bloemige lippen,
 
Frisch als de ontluikende rozen.
 
 
 
Lief was heur lach en bekoorlijk als de eerste blik van Aurora,
 
Toovrend heur zilveren stemme en zoet als het trillen der harpe.
 
Jaren verliepen... en toch zoo deugdzaam, schoon en betoovrend
 
Bleef haar beeld in mijn harte.

Brussel, 1874.

Victor Vande Walle.

IV.
Zigeunerleven.
Em. Geibel nagezongen.

 
In 't lommer des woudes, in 't beukengeblaart'
 
Beweegt iets, met bruischen en fluistren gepaard,
 
De flikkrende vlammen doorscheemren het bosch
 
Rond bonte gestalten en loover en rots.
 
 
[pagina 28]
[p. 28]
 
Het is der Zigeuneren zwervende schaar.
 
Met fonkelende oogen en golvende haar.
 
Gezoogd aan des Nijles geheiligden vloed
 
Gebruind door Hispaniëns zuidliken gloed.
 
 
 
Rond 't blakerend houtvuur in 't zwellende groen
 
Daar liggen de mannen verwilderd en koen,
 
Daar zitten de vrouwen, bereiden het maal
 
En vullen dan vlijtig den ouden bokaal.
 
 
 
En sagen en liederen galmen in 't rond,
 
Als Spaniën's bloemtuin zoo bloeiend en bont;
 
En magische spreuken voor nood en gevaar
 
Verkondigt een oude aan de luistrende schaar.
 
 
 
Zwartoogige meisjes beginnen den dans,
 
Daar spritsen de fakkels in roodhellen glans,
 
Daar lokt de guitarre, de cymbel weêrklinkt
 
Hoe wilder en wilder men zwierelt en dringt.
 
 
 
Dan leggen ze, moede gedanst, zich ter rust,
 
Waar 't ruischen der boomen ze in sluimering sust,
 
En zijn ze uit de zonnige heimat geband,
 
Thans zien ze in hun droom weêr 't gezegende land
 
 
 
Doch wen in het Oosten het morgenrood lacht
 
Verdwijnen die lieflike beelden der nacht.
 
Luid scharrelt het muildier, wijl 't daglicht verscheen,
 
En weg zijn de zwervers, - wie zegt u waarheen?
 
 
 
A.J. Cosyn.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Gentil Antheunis

  • August Josef Cosijn

  • Jan van Droogenbroeck

  • Victor Van de Walle

  • over Maria Doolaeghe


datums

  • 16 december 1874

  • 1874