Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5 (1875)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.62 MB)

Scans (379.17 MB)

ebook (3.36 MB)

XML (1.24 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 5

(1875)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 153]
[p. 153]

Poëzie.

Hoffmann van Fallersleben
in Vlaanderen herdacht.

I.

Ik wil eene welverdiende hulde brengen aan eenen man, die meer dan iemand heeft bijgedragen om bij ons weêr smaak op te wekken voor onze zoo lang ten onrechte verworpen lettervruchten uit de middeleeuwen, waarvan de meeste en de voornaamste op den Vlaamschen akker werden gekweekt.
Dr J.F.J. Heremans (Hoffmann von Fallersleben).
 
Daar trekt naar 't vreemde uit 's vaders huis
 
De knaap, door studielust gedreven.
 
Hem volgt een kruis:
 
Gebrek en smart moet hem omgeven.Ga naar voetnoot(1)
 
Toch trekt hij voort, aan hope rijk,
 
Hij oogst, der nijvre bie gelijk,
 
De vruchten in van 't rustloos streven
 
Naar Licht en Kunst in 't geestesleven.
 
 
 
Die zieletrek voorspelt het reeds:
 
Beroemdheid zal de vlijt bekronen
 
Van 't kind des leeds,
 
Dat, man geworden, wijsheidszonen
 
Van naam en luister overgloort,
 
Zie, hoe doorkruist hij Zuid en Noord
 
Om lettergrootheid op te sporen
 
Van 't volksgenie, in nacht verloren.
 
 
 
Zijn schrandre geest haalt schatten uit
 
In 't stof der eeuwen diep verdoken,
 
't Gewormt ten buit...
 
Hoezee! de nacht is doorgebroken,
 
Die 't puik der Dietsche kunst omsloot
[pagina 154]
[p. 154]
 
Van wat Natuur en eenvoud bood
 
In hartetaal, de taal der ouden,
 
Die wondren van vernuft ontvouwden.
 
 
 
Schud af uw stofkleed, BlancefloerGa naar voetnoot(1)
 
Rijs, reine parel 't grof onttogen;
 
Wat schoon vervoer'
 
Bekoorlijkst houdt uw schoon bewogen....
 
Gegroet! gij liedren zoet en zachtGa naar voetnoot(2)
 
Als balsemgeur in meischen nacht;
 
Uw zielstoon, uwe aanvalligheden
 
Zijn bloemen uit een ander Eden.
 
 
 
Gij knieldet voor die zangen neêr,
 
O, Hoffmann, de afdruk onzer zeden,
 
De faam en de eer
 
Van 't voorgeslacht. En 't grootsch verleden
 
Met ridderroem en glorieglans,
 
En lief en leed, verschijnt ons thans.
 
Zoo schoon, als 's nachts het lichtgewemel
 
Der starren aan d'azuren hemel.
 
 
 
Gij danktet der genade Gods,
 
Dien kostbren schat. Hoe opgetogen,
 
Met hoeveel trots
 
Bracht ge uwe ontdekking 't volk voor de oogen:
 
Zóó klopte eens Gallileï 't hart,
 
Toen voor zijn licht het nevelzwart,
 
Dat om de Waarheid hing, moest wijken,
 
En 's aardrijks loopkringGa naar voetnoot(3) sprekend blijken.
 
 
 
Gij waart de vriend, die uitkomst bracht,
 
De hulp, die wonden kwam verbinden,
 
De hoop, die lacht
 
Als nergens troost meer is te vinden.
 
Neen, Hoffmann, groote dichter, nooit
 
Vergeten we u. Het zaad gestrooid
 
Door uw genie schoot weeldrig boven; -
 
En, Vlaandren blijft uw' zegen loven!

Diksmuide, 1874.

Vrouwe Van Ackere, geb. Maria Doolaeghe.

[pagina 155]
[p. 155]

II.
Ezel en paard.

 
't Was zoete lentenacht,
 
Een ezel diepgeleerd, een stokoud paard
 
Verlieten hunnen stal,
 
Bij stille manepracht,
 
Geniept en schier vervaard,
 
Om steelsgewijs zich op de weide deugd te doen.
 
Want, bitter ongeval,
 
Zóó mager was 't rantsoen
 
Dat hun des daags werd toegemeten.
 
 
 
De nachtegaal, in 't kreupelhout gezeten,
 
Zong dat het klonk, met schal en wederschal!
 
Zij luistren niet, ze denken slechts aan eten...
 
Maar toen hun buiksken was voldaan:
 
‘Kom, zei het paard, laat ons ter ruste gaan;
 
Kom, anders mocht de meester somtijds weten...’
 
 
 
- Hiho! balkt de ezel, plots vol overmoed,
 
Ho, zusterzoon, wat zijt ge een arme bloed!
 
Bemerk hoe klaar de nacht toch is,
 
Hoe aangenaam en frisch
 
Het windje waait...
 
Ho! als men dichter is
 
Begrijpt men zoo een weêr!
 
Maar hoor die wilde zanger daar, de nachtegaal,
 
Hoe hij lawijt, en sist en zucht en kraait;
 
Hij doet mij zeer;
 
Met zijne losse taal
 
Bederft hij ieders smaak;
 
't Is tijd, dat ik een einde stel aan dit misvormd gekwaak
 
Ja zusterzoon,
 
Hier hoeft mijn toon,
 
Gevormd door tal van oude en vreemde maten,
 
In dees gezegend oord,
 
Dien dwazerik te leeren,
 
Dat hij zijn ongedwongen zang moet laten.
 
Geloof mij op mijn kenners woord. -
[pagina 156]
[p. 156]
 
Kom, kom, zei 't paard, laat ons gauw huiswaarts keeren.
 
Eer ons de kluppel druk den rugge smeert!’
 
- Hiho! Niet geerne, peerd.
 
‘Gij balkt, hernam het paard, maar zingt niet, dwaze vent.
 
Ik weet dat ge alle vreemde maten kent.
 
Maar wat gij ook beweert.
 
Van buiten hebt ge dat geleerd.
 
En dat maakt u tot dichter niet.
 
Hoor 't roerend lied
 
Van meester nachtegaal,
 
Het schalt uit volle borst, met gloed,
 
Zoo diep en zwaar, dan hard en koel,
 
En dan weêr zacht en zoet;
 
En naar zijn stout gedacht of volgens fijn gevoel,
 
Vervormt hij zijne maat en kleurt hij zijne taal;
 
Door eigne schepping wordt hij dus vereerd.
 
De stemme heeft bij u noch eigen kleur, noch klank,
 
Uw hersenpan is leêg, uw hart door nijd verteerd.’
 
 
 
- O zusterzoon, geregeld is mijn zang,
 
Ik ken de vormenrijke Grieken,
 
Romaansche vormen, Oosterlingen,
 
Wil ik u ééns in Sappho'smaat,
 
De wei en mijnen roem bezingen?
 
't Is waar, ze zong daarin zoo desperaat,
 
Der liefde liefste liêken;
 
Maar 'k weet het beter, die maat is vast voor alles goed,
 
Gelijk de hoed...
 
He, gij loopt weg gelijk de dief door 't duister...
 
Kom hier in 't licht en luister:
 
 
 
Groene wei, zoet geurt in de maan de klaver,
 
Helder klingklangt dreunend gezang des ezels,
 
Nachtegaal zwijg, stomen beschaamd voor eeuwig,
 
Hier is de dichter!
 
En pas had hij 't vermetel woord gesproken,
 
Het paard was zachtjes er van doorgestoken,
 
Of druk en vlug
 
Viel hem des meester kluppel op den rug.

Januari 1875.

Emanuel Hiel.

[pagina 157]
[p. 157]

III.
Ik droomde van een tooverkind.

 
Ik droomde van een tooverkind,
 
een maged edel en schoone;
 
ze droeg op de borst een zilveren ster,
 
op het hoofd een goudene krone.
 
 
 
Heure oogen straalden zoo fier, zoo blij,
 
vol wilde levensgenuchten;
 
heur golvende boezem hijgde als vol
 
van heimelijk kwellende zuchten.
 
 
 
Ze keek mij aan en fluisterde iets -
 
en vlijde zich bij me neder,
 
omarmde plots mijn droomend hoofd
 
en kuste 't onstuimig en teeder.
 
 
 
Ze kuste me wild, ze kuste me woest
 
en lachte en weende en juichte -
 
en lispelde mij van ster en kroon,
 
van liefde en levensgenuchten.
 
 
 
‘Is 't waar. mijn lief, is 't waarheid dat
 
wanneer ik zal ontwaken
 
ge mij des levens volheid in
 
uw liefde zult doen smaken?
 
 
 
Is 't waarheid, is die kroon voor mij,
 
die ster op uwen boezem?
 
voor eeuwig uwer oogen straal
 
en uwer lippen bloesem?’
 
 
 
En zie - 'k ontwaak - en staar in 't rond...
 
Waar is mijn droombeeld henen?
 
De nacht is zwart en koud en stom...
 
Alleen? - Ik ben alleene?..
 
 
 
O vizioen der Glorie! Zeg,
 
o maged edel en schoone,
 
waart gij het die me verleiden kwaamt
 
en lokken met ster en krone?
 
 
[pagina 158]
[p. 158]
 
Gij kwaamt zoo menigen nacht alreê
 
en schonkt mij liefde en leven:
 
waarom, als 't oog mij opengaat,
 
waarom zijt gij verdreven?
 
 
 
O! kus en vlei mijne oogen toe!
 
Laat me eeuwig, eeuwig droomen
 
dat eens de dag me rijzen moet -
 
maar 't uur niet is gekomen!

Oostende.

Dr E. van Oye.

IV.
Aan mijn kind!

Mijn kind, mijn roem, mijn hartelust,
In wien mijn wensen, mijn hoop berust,
In wiens ieven ik mag herieven!

G. Antheunis.

 
Lieve kleine, vreugd des harten,
 
dierbaar pand der huwelijksmin!
 
Blijheid brengt gij in ons leven,
 
zegen in ons huisgezin.
 
 
 
Richt uw' wonderzoete blikken,
 
engel, liefdevol omhoog,
 
Open uwe blauwe lonkers,
 
lach in 't zalig moederoog.
 
 
 
Wen gij aan den warmen boezem
 
uwer teedre moeder rust,
 
Merkt ge dan niet dat een heil traan
 
in haar oog blinkt, wen ze u kust?
 
 
 
Voelt ge dan heur hart niet kloppen
 
van geluk en teedre min?
 
Oh! dan blikt ze zonder twijfel
 
hoopvol uwe toekomst in...
 
 
 
Schenk haar steeds ook liefdeblijken,
 
wen zij lachend u beziet,
 
Wat zij heeft voor u geleden,
 
dierbaar kind, dat weet gij niet...
 
 
[pagina 159]
[p. 159]
 
Van uw' liefderijke moeder
 
zijl ge 't treffend evenbeeld.
 
Moge toch uw' blanke ziele
 
als de hare zijn bedeeld!
 
 
 
Op uw' rozeroode lipjes
 
speelt alreeds haar zoete lach;
 
't Schijnt dat in uw' oog ik haren
 
zielenadel lezen mag.
 
 
 
Als gij 't eerste woord zult staamlen,
 
dat dit woordje zij voor haar
 
Als een zinnebeeld der liefde,
 
die ik eeuwig heur bewaar!
 
 
 
Rust in vrede, blonde kleine,
 
droom van englen schoon en teêr;
 
Mild, als gouden regen, dale
 
Godes zegen op u neêr!

Zuienkerke.

Jacob Stinissen.

V.
Ruischend loover!

 
Ruisch zoo zacht niet, groene loover!
 
Staak uw hermlijk mingetoover;
 
Want uw stem stort in mijn hart
 
Diepe droefheid, bittre smart!
 
 
 
Ween niet mij in 't avondduister:
 
Zwijg van heil-en mingefluister;
 
Want mijn hart gelooft niet meer
 
Dat nog trouw bestaat omneêr!
 
 
 
Laat ons samen, treuren, weenen,
 
't Bitter levenslot vereenen,
 
En rukt u de herfstwind af,
 
'k Neem u mede naar het graf!

Komen, Mei 1874.

P. Denys.

voetnoot(1)
Hoffmann ontving van zijne ouders geen geld genoeg om in de allernood wendigste levensbeoeften te voorzien: hij leed honger en eenen tijd lang at hij 's middags niet en mocht zijn avondmaal hem slechts twee Groschen kosten. In den zomer leefde hij veertien dagen van woudaardbeziën en brood.
J.F.J. Heremans, Nederlandsch Museüm bl. 132. - 5de aflevering.
voetnoot(1)
Een onzer boeiendste Middel-Nederlandsche romans.
voetnoot(2)
Onze oude beroemde Vlaamsche liederen.
voetnoot(3)
Men weet dat de Inquisitie Gallileï veroordeelde, omdat hij ontdekt - en verkondigd had, dat niet de zon om de aarde, maar deze om de zon draait, en dat hij gedwongen werd de waarheid voor het gerecht af te zweren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Maria Doolaeghe

  • Emanuel Hiel

  • Eugeen van Oye

  • P.J. Stinissen

  • Pieter Denys

  • over A.H. Hoffmann von Fallersleben


datums

  • 1874

  • januari 1875

  • mei 1874