Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7 (1877)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.59 MB)

ebook (3.37 MB)

XML (1.23 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7

(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 27]
[p. 27]

Poëzie.

I.
Een halve eeuw geleden

Aan een' vriend.
 
Ziedaar nu een halve eeuw vervlogen,
 
Sinds ik met onervaren hand,
 
Door liefde tot de Kunst bewogen,
 
Tot Moedertaal en Vaderland,
 
Beproefde 't zwakke dichtvermogen.
 
Ik zong, door geestdrift opgetogen,
 
Des Heilands Marteldood, op rhetorijkers trant.
 
Ja, 'k zong mijn meester naGa naar voetnoot(1) die 't vers aan één kon lijmen,
 
En meer dan duizend rijmen
 
Kon maken op één dag;
 
Van Duyse schoot in schaterlach
 
Wen hij de lettervrucht van dien Homerus zag,
 
Die mijnen geest geleidde.
 
Hij trok mij van die rijmschool af,
 
Hij was 't die om mij licht verspreidde,
 
Die Tollens mij ter lezing gaf,
 
Mij Helmers leerde kennen,
 
En mijne zangster aan een hooger toon gewennen.
 
Gaf mijne zwakke dichtharp thans een beetren klank,
 
Aan zijne kunde wijdt mijn harte daarvoor dank.
 
En meer dan drie-en-dertig jaren,
 
Bleef mij Van Duyse steunen op de letterbaan,
 
Waar hij zoo schittrend mij was voorgegaan.
 
Wel viel te kampen met bezwaren,
 
Wel kwetsten doornen soms mijn voet,
 
Maar immer sterker werd mijn moed.
 
En, toen ik steunde op eigen kracht,
 
En in den dichthof óok al iets had aangebracht,
 
Waarin althans mocht voortgang spreken,
 
Toen is mijn leider heen gegaan,
 
In 's levens zomerbloei bezweken!...
 
Mijn grafkrans was een dankbre traan. -
 
Hij ruste zacht de brave vriend,
 
Die aan zijn graf nog steeds mijn zusterdank verdient!
 
April, 1876
 
Vrouwe Van Ackere, geb Maria Doolaeghe.
[pagina 28]
[p. 28]

II.
Hêijen ze nog tiid!Ga naar voetnoot(1)

(Em. Hiel's ‘Arme droeve tijd’ nagevolgd)

 
Jonk en blommenkleurig schoen
 
Waos ze, fris en leef,
 
Ene woeren hartendeef.
 
Um héur drêiden, zeut van toen,
 
Vrijers die de leefde dreef.
 
 
 
Mer ze leet ze zùchten lang
 
Mét hun hart vol spiit,
 
En ze zag: ‘ich bin neet bang,
 
Want ich héb nog tiid.’
 
 
 
Heer waos knap van liif, en fris,
 
Lústig van gemood,
 
Struisen en gezonnen blood.
 
Mennig meidske dacht mét list
 
Heùm te vangen ins veur good.
 
 
 
Mer zen hart dat waos van staol,
 
En et hunt vol spiit;
 
En er zag: ‘gein leefdetaol!
 
Want ich héb nog tiid.’
 
 
 
Mer de jaoren vlogen um.
 
Noe zit zij allein,
 
Vol gebreken en chagrijn;
 
Heer is griis en zwaak zen stum,
 
En er waggelt op zen bein.
 
 
 
Dreuvig staren zij zich aon
 
Mét et hart vol spiit;
 
Langs hun wangen rolt en traon; -
 
Hêijen ze nog tiid!
 
Maastricht.
 
Mr G.D. Franquinet.
[pagina 29]
[p. 29]

III.
Geertje's klacht.

 
Vergeefs dringt moeder bij mij aan om d'ouden Lein te trouwen:
 
Ik heb reeds lang een keus gedaan, die nooit mij zal berouwen.
 
Vergeefs bromt Vader, als ik zeg: ‘Ik ben te jong van jaren
 
‘Om met dien stakker, grijs van baard, me in 't huwelijk te paren.’
 
Wèl zie ik hun gerimpeld hoofd met diepe zielesmarte....
 
Maar ontrouw aan heur Liefste zijn - mag dit jong Geertje's harte?
 
 
 
Wanneer wij rond het haardsteêvuur des avonds zijn gezeten,
 
Dan somt mij Vader telkens op, wat al een tal gemeten
 
Van vruchtbaar land, met steê en schuur en kostlijk vee daarneven,
 
Ik eenmaal 't mijne noemen kon, wilde ik het jawoord geven. -
 
Maar 'k heb naar rijkdom nooit getaald - die zal mij niet belezen
 
Om hem, wien ik mijn liefde schonk, ooit ongetrouw te wezen.
 
 
 
Daar is een stem zoo zoet en teêr, zoo vurig en bevallig -
 
Daar is een helder oogenpaar, dat smeekt mij zoo lieftallig -
 
Daar is een hart dat voor mij klopt in al mijn bitter lijden,
 
Dat ik mijn jong, mijn warm gemoed blijf aan mijn liefde wijden;
 
Die heldre blik, die stem, dat hart - zij zeggen tot mijn zinnen:
 
Dat ik geen ander hier op aard, dan hem, vermag te minnen.
 
 
 
Mijn Vader gromt, mijn Moeder treurt... Reeds zijn zij oud van dagen;
 
Wellicht is dit de laatste beê, die zij hun dochter vragen!
 
En toch - hoe of mijn boezem hijgt! - hoe of mijn leden beven!
 
Ik kan voorwaar niet, valsch van zin, mijn hand een ander geven.
 
Ach! dekte maar de groene zoô jong Geertje's achttien jaren!
 
Dan waar 't gebroken hart geheeld en 't kon zijn trouw bewaren.
 
Middelburg.
 
J.C. Altorffer.

IV.
Aan een' trotschaard.

 
Zijt ge dan vergeten
 
Wat ge vroeger waart?
 
Daar ge zoo minachtend neêrziet
 
Als ge uw oude makkers weêrziet.
 
Wat ge vroeger waart
 
Zijt ge 't dan vergeten?
 
 
[pagina 30]
[p. 30]
 
Moet ge u mooglijks schamen
 
Over onzen groet?
 
Daar ge fluks het trotsche hoofd wendt,
 
Net alsof je doof, ja doof bent?
 
Over onzen groet
 
Moet ge u dus beschamen?
 
 
 
Is dan tooi en opschik
 
't Edelst' van den mensch?
 
Dat ge ons laag, verbeest noemt.
 
Wen ge uw eigen geest roemt?
 
't Edelst van den mensch
 
Is dat tooi en opschik?
 
 
 
Wij zijn niet vergeten
 
Wat ge vroeger waart; -
 
Als ge door uw schuld in nood komt
 
Zie dan zelf dat ge aan uw brood komt;
 
Wat ge vroeger waart
 
Zijn wij niet vergeten.
 
 
 
Antwerpen.
 
L Nauwens.

V.
In 't priëeltje

Liefdelied.

Muziek van Jan Blockx.

 
Wen ik in het bloempriëeltje
 
's Avonds bij mijn liefje rust,
 
Als de maan door 't loover pinkelt
 
En zefier de bloemen kust;
 
Wen mijn liefdeblik zich spiegelt
 
In heur teederzoeten blik,
 
Oh, mij dunkt dat dan geen koning
 
Zoo gelukkig is als ik.
 
 
 
Liefde, liefde, liefde!
 
Zalig is uw gloed.
 
Minnen, vurig minnen,
 
Minnen is zoo zoet.
[pagina 31]
[p. 31]
 
Wen haar hoofdjen op mijn borst ligt
 
En heur handjen in mijn hand,
 
Voelen wij ons zacht omstrengeld
 
Door der liefde rozenband.
 
En dan droomen aan 't genoegen
 
Dat ons toelacht in 't verschiet:
 
Oh, voor al het goud der aarde
 
Ruilden wij dien heildroom niet!
 
 
 
Liefde, liefde, liefde!
 
Zalig is uw gloed.
 
Droomen, heilrijk droomen,
 
Droomen is zoo zoet.
 
 
 
Wen in liefdevolle omhelzing
 
Ik mijn meisje in de armen druk
 
En van hare rozenlipjes
 
Vurige minnezoentjes pluk;
 
't Is alsof ik door die kusjes
 
't Bovenaardsch geluk genoot,
 
Oh, 't is of een liefdehemel
 
Voor ons beiden zich ontsloot.
 
 
 
Liefde, liefde, liefde!
 
Zalig is uw gloed;
 
Minnen, droomen, kussen,
 
Dat is toch zoo zoet!
 
A.J. Cosyn.
voetnoot(1)
Mijn oude schoolmeester, een' echte rijmelaar van dien tijd.(1826).
voetnoot(1)
In Maastrichtschen tongval.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Maria Doolaeghe

  • G.D. Franquinet

  • Johan Coenraad Altorffer

  • Jan Lodewijk Nauwens

  • August Josef Cosijn


datums

  • april 1876