Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7 (1877)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.59 MB)

ebook (3.37 MB)

XML (1.23 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7

(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 164]
[p. 164]

Poëzie.

I.
Aan van Beers.

I.
 
o Gij, die reeds zoo lang in Vlaand'rens bardenkooren
 
Met zooveel kunst en roem den boventoon ons zong,
 
Gij, aan wiens gouden harp zoo menig lied ontsprong
 
Dat eeuwig als een star zal in uw krone gloren;
 
ô Zwane van de Scheld', verheven als Pindaar,
 
Teêr als Anakreon, zoetvloeiend als de baren
 
Des grooten landstrooms, die bij 't ruischen van uw snaren,
 
Van wellust trilt en bruist, en 't golfken zilverklaar
 
Doet rollen vóór uw voet al murmlend wonderbaar;
 
Gij, uit wiens kinderborst wen nog op 't strand der Schelde,
 
Met bloemkens gansch omkranst uw schommlend wiegsken stond,
 
Soms onder 't kussen van den zoeten moedermond,
 
Iets als een snaargetril, een heimlik preevlen welde
 
Zóó vol van melodie, dat toen reeds Vlaand'rens maagd,
 
Verrukt, de kroon u schonk die 's dichters schedel draagt:
 
Leen, dichtervorst, het oor aan dees mijn zwakke klanken!
 
Gedoog, dat ik, hoewel nog jong en onbekend,
 
U in mijn need'rig lied mijn dankb're hulde zend'
 
Voor 't onwaardeerbaar schoon van uw verheven zangen!
 
Gedoog, dat ik een stond u alles wat ik voel
 
Van liefde en achting voor uw naam thans uit moog' drukken,
 
Eu, mocht ik, ach! nog nooit een enklen lauwer plukken,
 
En klinkt mijn stroeve toon nog maatloos schor en koel,
 
Aanschouw mijne onkunst niet, waardeer alleen mijn doel!
II.
 
Ja, ik bewonder U! En dat uit al de krachten,
 
Uit al de bronnen van een teêrgevoelge ziel,
 
Waarin ook licht één vonk, één sprankje dichtgloed viel,
 
Dat, schoon nauw zichtbaar, toch geen aardbol kon versmachten!
 
Ik min u, Dichter! uit den diepsten, diepsten grond
 
Van 't hart. En elke kroon die komt uw kruin versieren,
 
En elke nieuwe krans dien 'k om uw harp zie zwieren,
 
En elke roembazuin die uwen naam verkondt,
 
Doet als een dankgejuich ontwellen aan mijn' mond!
[pagina 165]
[p. 165]
 
Oh, als ik soms u mag in uwe vaart bewonderen,
 
Wanneer ge, als de adelaar, omzwevend door 't orkaan,
 
Uw vingren langs de gouden snaren rond laat gaan,
 
Uw hymne aan Godes Licht begeesterd rond laat donderen;
 
Ofwel, deze aarde ontvoerd, lijk Schotlands blinde Bard,
 
- Des nachts, wanneer de Maan zich in de golven spiegelt
 
En 't zangrig Elvenkoor langs 't pad der baren wiegelt, -
 
Gezeten op het strand, door 't ondoordringbaar zwart
 
Van 't floers der tijden staart, en Maerlant's grootsche schimme,
 
Waarop de onsterflijkheid heur stralenkrans laat glimmen,
 
Hertoovert vòor ons oog, de cither in de hand,
 
Zijn loflied stemmend voor het roemrijk Vlaanderland!
 
Oh, dàn! de ziel verrukt, den blik van hoogmoed blinkend
 
En iedren klank, elk woord van uwe lippen drinkend,
 
Dan roep ik dankend uit, betooverd door uw lied:
 
Waar zulke zangers zijn, dààr sterft de dichtkunst niet!
III.
 
Soms, dart'le vlinder, langs de bonte bloemenspreien
 
Van 't stille veldpad heen, gerust aan 't speléumeien,
 
Deelt gij in elke sniert, in elke zaligheid:
 
Gij plukt 't ‘Vergeet-me niet’ voor 't hart der teergeliefde,
 
Herdenkt ‘de Wondre roos’ wier blik uw ziel doorgriefde
 
Of 't Bloemken dat op 't Graf der maagd zijn kleuren spreidt.
 
 
 
Hier is 't een moederhart, dat hoort heur schaapkens droomen
 
Van zalig Nieuwejaar, van suikren Kerstmisboomen,
 
En nauw, eilaas! voor elk d'onmisbren nooddruft vindt!
 
Ginds is 't een kindeken om 't doode broêrken weenend,
 
Een Blinde op 't eenzaam graf van 't eenig wezen stenend,
 
Dat hem op aard nog bleef, zijn vleesch, zijn bloed, zijn kind!
 
 
 
Nu is 't een teedre meid, een ‘bloem uit 't volk’ gesproten,
 
In schaduw van de deugd gegroeid en opgeschoten,
 
Niets kennend van 't verderf dat andren vallen doet!
 
Dàn is 't een reine ziel, op 's Engels gouden zwingen
 
Ten Hemel opgevoerd, wen 't koor der Hemellingen
 
Al juublend in de vert, de nieuwe zuster groet!
 
 
 
Of 't arme Weeskind, door den kunstnaar opgenomen,
 
Met lauwren thans belaân in 't dorpken weergekomen,
 
En steeds aan Haar nog trouw, wie hij zijn liefde eens bood;
 
Ofwel de jongeling, in moeders arm bezweken,
 
Wijl ze op zijn kille wang heur tranen neêr laat leken,
 
Al klagend: ‘God! ô God! mijn zoon! mijn zoon is dood!’
[pagina 166]
[p. 166]
 
Gij legt uw ‘Lijkkrans’ neêr op de gezegende aarde
 
Die voor d'ontslapen Bard een needrig graf bewaarde,
 
Voor Hem, wiens forsche toon zoo menig hart bewoog;
 
Gij zingt den vroegen ‘Dood van Belgies Koninginne’,
 
Der armen troosteres, het doel van aller minne, -
 
En waardig is uw lier van zulk een rouwvertoog!
 
 
 
Gij zingt, en elke toon, en elke klank is Leven!
 
Elk snaargetril Gevoel! Elk woord een toovrend Beeld
 
Dat, op azuren wiek komt vóór ons oog gevlogen,
 
Tot weêr een nieuwe greep nog grootscher klanken teelt!
 
Gij zingt en alles zwijgt verbaasd! En alles luistert,
 
Verrukt, naar 't grootsch akkoord dat van uwe harpe trilt.
 
En aller hart en ziel houdt ge aan uw lied gekluisterd,
 
Zoodra een windje maar door 't zangrig speeltuig rilt!
 
 
 
Zòo zingt de Nachtegaal! Zòò, langs de Hemelbollen
 
Die eeuwig op Gods slem door 't maatloos ijdel rollen,
 
Zòu trekken jubelend de stralende Englen voort.
 
Zòo ook ontstijgt den woude een vloed van melodije,
 
Zoo ook ontwelt der zee een stroom van harmonije,
 
Zoodra een nieuwe zon aan de oosterkimme ontgloort!...
IV.
 
Herspan, herspan uw Harp! Laat nôg uw snaren ruischen!
 
Laat nog uw vol akkoord door Vlaandrens beemden bruisen,
 
Door elke dichtersziel bemind, gebenedijd!
 
Want ja, om uwe kruin der barden licktkrans dragen,
 
Want elker smart of vreugd een nieuwen lauwer vragen,
 
Want zweven boven 't stof der wereldsche ijdelheid,
 
Want, Dichter! dichter zijn is hemelzaligheid!...
 
 
 
Mechelen, 1876.
 
K.M. Pol. de Mont,
Student.

II.
De twee engelen.

Nachtelijke tweezangGa naar voetnoot(1)

 
Engel der duisternis.
 
Lief kind! kom! 'k zal rond u mijn vluggen vleugel spreiden,
 
En u in zoet genot door 't grensloos lustdal leiden,
 
Door liefde en zinsgestreel hegoochlen uw gezicht:
 
'k Ben de Engel, lijk gij ziet, verbannen uit het licht!
[pagina 167]
[p. 167]
 
Engel des Lichts:
 
Weêrsta! lief kind! 'k zal u mijn blauwen vleugel geven!
 
Gij zult vol licht en glans door 't eindloos luchtruim zweven:
 
'k Verzelle u in de vlucht: wij varen, hand in hand,
 
Naar 't luistervolle strand van 't hemelsch vaderland!
 
De twee Geesten in koor:
 
O! kind! wat zoet genot worde u door mij beschoren,
 
Zoo gij u, zonder leed, voor mijne wet verklaart!
 
Geef dus uw hart: het moet en zal mij toebehooren!
 
Laat u bekoren, kind! aanvaard, lief kind, aanvaard.
 
Engel des Lichts:
 
'k Zal u de vreugdezalen toonen
 
Rond 's Heeren troon,
 
Waar nooit een traan viel langs de konen;
 
Want 't is Gods woon!
 
Ginds zweeft gij hoven lucht en wolken
 
In glans en pracht,
 
Vanwaar gij, vrij van 't leed der kolken,
 
Zacht nederlacht!
 
Engel der Duisternis:
 
'k Zal u het aardsche lustdal wijzen,
 
Dat u verwacht!
 
Ginds hoog ziet gij de starre rijzen,
 
Welke in den nacht
 
Zal schitteren, doch min kan pralen
 
Dan deze glans,
 
Die uit het goud zal tegenstralen
 
Van uwen krans!
 
Engel des Lichts:
 
De reine deugd, lief kind! maakt steeds het leven zoet!
 
Engel der Duisternis:
 
't Vermaak dat men geniet, begoochelt het gemoed!
 
Engel des Lichts:
 
Uw hart zal reiner zijn dan gindsche blauwe lucht!
 
Engel der Duisternis:
 
En in uw hart ontwaakt de vuurge liefdezucht!
 
 
 
O! aarzel niet! kom, laat ons vliegen,
 
Zie, wat al rozen op uw baan!
[pagina 168]
[p. 168]
 
Engel des Lichts:
 
O! neen! zijn taal zou u bedriegen
 
En u doen weenen meengen traan!
In koor
 
Engel des Lichts:
 
Gij komt tot mij gevlucht: mijn taal heeft u bewogen!
 
Kom! smaak met mij ginds hoog genot waarin ge u baadt!
 
Ik ben de geest des heils! mijn zorg heeft u omtogen:
 
Vlucht d'Engel van het kwaad!
 
Engel der Duisternis:
 
Uitzinnige! gij vlucht! Ge aanziet mijn taal als logen!
 
Gij hebt den geest der hel bedekt met hoon en smaad:
 
Vaarwel! ik zoeke een ziel, die eerder zij bewogen
 
Voor d'Engel van het kwaad!
 
 
 
P.P. Denys.
 
Komen. 1877.

III.
Zie steeds beneden u.

 
Mijmerend en droef te moede,
 
stapte ik door de straten van de stad;
 
'k Voelde wel dat 't hart mij bloedde,
 
maar zeer weinig dat het winternat
 
gansch mijn lichaam huivrig maakte.
 
Ach, onwillekeurig, slaakte
 
mijn gemoed zoo menig zucht,
 
somber als de grauwe winterlucht.
 
 
 
Ja, ik zuchtte... zeg, wiens harte
 
voelde nooit de smarte
 
als een angel in 't gemoed?
 
Gij, hebt gij nooit droeve dagen
 
op uw levenspad ontmoet?
 
Gij, hebt gij nooit moeten klagen
 
over ramp of tegenspoed?
 
als ge pracht en trotsche weelde
 
zaagt van hen, wien 't lot fortuin bedeelde,
[pagina 169]
[p. 169]
 
Sloegt gij dan geen nijdig oog
 
naar omhoog,
 
en 't dan weder
 
droef ter neder
 
op uw' meer geringen stand?...
 
 
 
Dus verdwaalde mijn verstand,
 
toen ik hoorde een stemme klagen:
 
‘Ach mijnheer, mag ik een aalmoes vragen?
 
'k Heb vandaag nog niets verdiend;
 
Ik heb honger.’
 
 
 
En hij, de oude vriend,
 
die zoo droef om hulp mij smeekte,
 
wiens verdriet mij 't harte weekte,
 
zat daar moedloos op den grond
 
bij zijn' zandkar, met een hond
 
slechts bespannen. 't Hoofd hing neder
 
van het mager dier,
 
dat van honger schier
 
uitgeput scheen, en dan weder
 
treurig opkeek, van terzij',
 
naar zijn meester, dàn naar mij.
 
 
 
'k Gaf al spoedig wat hij vraagde,
 
en het scheen dan of in mijn gemoed
 
eene blijde zonne daagde,
 
die - met warmen gloed -
 
troost mij aanbracht en ook nieuwen moed.
 
 
 
Oh! dacht ik met welbehagen,
 
'k dorst zoo even bitter klagen
 
om mijn lot,
 
maar, och God,
 
'k was verblind door wereld's valschen schijn:
 
hartelust kan slechts te vinden zijn
 
met beneden zich te kijken.
 
O vergeet het niet, gij rijken!
 
 
 
St-Nicolaas, 1877.
 
Hendrik Van Eyck.

voetnoot(1)
Naar M. Constantin.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Pol de Mont

  • P.P. de Nijs

  • Hendrik Desideer van Eyck

  • over Jan van Beers


datums

  • 1876

  • 1877