Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7 (1877)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.59 MB)

ebook (3.37 MB)

XML (1.23 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7

(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 445]
[p. 445]

Poëzie.

I.
De oude band.

 
Daar is een band (voor allen niet!),
 
Die harten zamenbindt,
 
Die blijdschap en verfrissching biedt.
 
Hem, die er zich in vindt:
 
Dat is de band, die duurt altoos,
 
Na scheiding lang of kort, -
 
't Is of een vaak vergeten roos
 
Weêr bloeiend zichtbaar wordt.
 
 
 
Ik meen den band die makkers bindt,
 
Aan de enge school ontgroeid,
 
Maar waar zij toch, als vriend met vriend,
 
Eens hebben rondgestoeid,
 
Gefladderd over 't boekens tof,
 
Gedeeld in last en lust, -
 
Geworteld in denzelfden hof,
 
Van één gevoel bewust.
 
 
 
Van Vriendschap, heilig in haar aard,
 
Zoo tusschen twee ontstaan,
 
Zij niet mijn rede: o, Zij is waard,
 
Dat hooger liedren gaan;
 
Maar ik bezing dien jongensband,
 
Mij bij ervaring dier,
 
Die jongling nog en man omspant,
 
Wat voorts ook wiss'le hier.
 
 
 
Geen lage zielen in dien bond,
 
Zij waren steeds hem vreemd;
 
Maar als de knaap, van hart gezond,
 
Na schooltijd afscheid neemt
 
En in des levens school zich mengt
 
Met al haar bont gewoel,
 
En 't lot er hier of elders brengt
 
Dier knapen tot hun doel;
[pagina 446]
[p. 446]
 
Dàn is er, bij verrassing vaak,
 
Een tooverkrachtig woord
 
Van oud (en dan weêr jong) vermaak
 
Van ziel tot ziel gehoord;
 
Dàn leeft men weêr als knapen zaâm,
 
Als makkers van voorheen,
 
Dan geeft een trouwe jongensnaam
 
Al 't zoet van lang voorleên.
 
 
 
Daar zijn er, die uit heel dien kring
 
Zich niemand zijn bewust,
 
Of 't lachje der Herinnering
 
Is door den tijd gebluscht:
 
Het woelig leven biedt hun nooit
 
Een vezel van dien band,
 
Die zich om 't hart zoo lieflijk plooit
 
Voor makkers, zaâmverwant.
 
 
 
Al daagt ge op eens niet voor mijn' geest,
 
Gij allen, nog mij waard,
 
Toch, Makkers! blijve 't ons een feest,
 
Zoo lang wij zijn op aard,
 
Dat, waar het lot in Oost of West
 
Ons ooit te zamen vindt,
 
De jeugd tot in de grijsheid rest,
 
Als ze in de harten is gevest
 
En vroeg're makkers bindt.
 
 
 
Amsterdam.
 
O.E.J. Rijk.

II.
Dorpsbegrafenissen.

Realismus buiten.

I.
 
Vier arme lieden droegen haar
 
Van uit haar leemen huisje;
 
Zij gingen naar de dorpskerk heen.
 
Een vijfde droeg een kruisje.
 
 
[pagina 447]
[p. 447]
 
De najaarslucht was huivrig koud,
 
En om den lijkstoet zweefde
 
Een neevlenfloers, wijl aan elk blad
 
De kille dauwdrop beefde.
 
 
 
Een priester, met den koster, kwam
 
Naar 't kerkportaal getreden;
 
Hij sproeide en prevelde op de kist
 
Wat water en gebeden.
 
 
 
Zij stapten verder in de kerk;
 
De koster deed een teeken:
 
Dààr was men ver genoeg met 't lijk;
 
Zij stonden stil... en keken
 
 
 
De priester trok een koorkap aan,
 
Begon een mis te lezen
 
En spoedde zich, want nog was er
 
Een groote dienst na dezen.
 
 
 
De mis gedaan, dan tilden zij
 
Hun last weêr op den schouder;
 
Reeds was de priester wat voorop,
 
Want... 't werd van langs om kouder.
 
 
 
Men spoedde zich naar 't kerkhof heen,
 
Waar 't graf zijn prooi verbeidde;
 
Geen mensch had 't arme lijk gevolgd,
 
Geen oog dat om haar schreide.
 
 
 
Geen lijkdoek op haar overschot,
 
Neen, nergens mededoogen;
 
Het vrouwken, arm van in de wieg,
 
Sloot ook in armoê de oogen.
 
 
 
En uit den toren klonk 't geklep
 
Van 't klokje een enkle stonde;
 
Met haast een kruisjen op de kist,
 
Was 't laatst wat men haar jonde.
 
 
 
Vergeten oude! slaap uu zacht
 
Daar in uw stille groeve;
 
Dat 's menschen onverschilligheid
 
Niet langer u bedroeve.
[pagina 448]
[p. 448]
II.
 
‘'t Is gedaan,’ zucht hij uit, en hij staakte zijn werk,
 
Onder 't richten des rugs en het rekken der armen;
 
‘'k Heb mijn taak, want zijn bed is gedekt; en nu moet
 
‘Hij maar toezien dat hij zich daarin kan verwarmen.’
 
 
 
En het kerkhof verlatend met spade en houweel,
 
Trekt hij schoorvoetend, moede, de herberge binnen,
 
Nevens 't kerkhof gebouwd, om een borrel, dien hij
 
Daar zoo even door moeilijken arbeid moest winnen.
 
 
 
En de spade en 't houweel bij de deur latend, zet
 
Hij zich neêr op een stoel, want zijn lichaam hoeft ruste;
 
Neemt zijn pet af, en droogt met zijn zakdoek het zweet,
 
Dat van voorhoofd en wang hem in overvloed gudste.
 
 
 
De arme sukkelaar had het vrij lastig gehad.
 
't Was rond Kerstdag, de grond was een voet diep bevroren;
 
En dàt doorhakken, als men reeds zestiger is!...
 
Ook, hij had er door adem en krachten verloren.
 
 
 
Dij moest zorgen dat alles in orde kwam voor
 
Den gebuur, die gestorven was over drie dagen;
 
Opdat neven en nichten - die bouwland en geld
 
Moeten erven, - niet over zijn werk zouden klagen.
 
 
 
Want voorzeker, vandaag krijgt hij 't loon nog voor 't werk,
 
Na het drogen der tranen gerold langs hun wangen
 
Bij de lijkbaar en 't graf, - krokodilstranen vast...
 
Maar wat geeft het, - mocht hij maar een fooitjen erlangen!
 
 
 
En daar zit hij nu klagend, bij borrel en pijp,
 
Met den waard van de herberg, gemeenzaam te praten
 
Van den sneeuw en den vorst, van het schaarsche gewin, -
 
Zoo niet God soms een rijke deed de aarde verlaten.
 
 
 
Alveringhem.
 
Ad. Beeknaert.
[pagina 449]
[p. 449]

III.
Louise.

 
Van al de schatten dezer aarde,
 
Van alles wat mij 't heerlijkst scheen,
 
Hadt gij voor mij de meeste waarde;
 
'k Wilde u bezitten, u alleen.
 
Nog juicht mijn ziel bij 't zoet herdenken;
 
Ook gij koost me onder allen uit; -
 
Toen ik u d'eersten zoen mocht schenken,
 
Louise, toen waart gij mijn bruid.
 
 
 
In u lag al mijn heil besloten,
 
Ik zeide 't met oprecht gemoed;
 
Gij woudt mijn hart niet van u stooten,
 
Uw minlijke aanblik deed mij goed.
 
Sinds is uw min mij bijgebleven,
 
En op den dag van onzen trouw,
 
Gaaft gij me al wat gij kondet geven;
 
Louise, toen waart gij mijn vrouw.
 
 
 
Gij zijt nog steeds mijne uitverkoren.
 
Iets dat ons beider hart verblijdt,
 
Is dat we elkander toebehooren,
 
Dat 'k d'uwe en gij de mijne zijt.
 
De band is nauwer toegeklonken,
 
Die onze zielen thans verbindt:
 
Gij hebt me een onderpand geschonken,
 
Louise, een engelachtig kind.
 
 
 
Vijf jaren zijn er reeds vervlogen,
 
Sinds onzen blijden huwlijksdag,
 
'k Blik u zoo liefdevol in de oogen,
 
Als toen ik u voor 't eerste zag.
 
Elk wolkje doet ge alras verdrijven
 
Uit ons gelukkig huisgezin, -
 
Och, dat 't nog lang zoo moge blijven!
 
Louise, dierbare echtvriendin.
 
 
 
Antwerpen.
 
J. Staes.
[pagina 450]
[p. 450]

IV.
Het waar geluk.

 
Wie denkt ge dat op aard,
 
Het meest geluk vergaart?
 
Hij die in overvloed zich baadt,
 
Of hij die diep geleerd,
 
Den loop der hemellichten gadeslaat,
 
En zee en aarde, berg en dal doorgrondt?
 
Hij die de wapens stout hanteert,
 
Wiens naam wordt telken stond
 
Met roem vermeld,
 
Omdat hij lauwren wou op 't oorlogsveld?
 
 
 
***
 
 
 
O neen;
 
Maar hij alleen,
 
Die kalme dagen slijt;
 
Die nooit, bestormd door sombren nijd,
 
Eens anders wèldoen laakt,
 
Die door geen wroeging ooit ontwaakt,
 
Maar steeds, tevreden met zijn lot,
 
Zich toeroept: ‘Help u zelf, zoo helpt u God’;
 
Die t'allen tijd zijn drift beteuglen kan
 
En vreugd geniet met deugd gepaard; -
 
Voorwaar, dàt is de man,
 
Die meest geluk vergaart.
 
 
 
Kortrijk, Augusti 1877.
 
Jacob Stinissen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • G.E.J. Rijk

  • Adolf August Beernaert

  • Jozef Staes

  • P.J. Stinissen


datums

  • augustus 1877