Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7 (1877)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.59 MB)

ebook (3.37 MB)

XML (1.23 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 7

(1877)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 505]
[p. 505]

Boekbeoordeeling.

I.
Braga-Studien, door A.J. Servaas-Van Rooijen, - Arnhem, J. Minkman.

Onder den titel ‘Braga’ - zegt de schrijver in eene voorrede, - verscheen van 1842 tot '44 een dichterlijk-critisch tijdschrift, dat onder leiding van twee studenten der Utrechtsche Hoogeschool - nu mannen van naam op het gebîed van letteren en wetenschappen - een verkeerde richting in de letterkunde van dien tijd bestreed, en in gunstigen vorm gehuld, de meest krasse, maar ook de meest ware critiek die immer is uitgesproken, deed hooren.

Die twee studenten waren Ten Kate, de gevierde dichter der ‘Schepping,’ en Winkler Prins, de zoo gunstig gekende natuuronderzoeker. Het doel der dichters-redacteurs was alleszins loffelijk: de Nederlandsche letterkunde had in dien tijd waarlijk behoefte aan eene gezonde, strenge critiek; het getal schrijvers in dicht en ondicht, die van jaar tot jaar het publiek met hun knoeiwerk op het lijf vielen, was verbazend en onrustwekkend geworden voor al degenen, die met degelijkheid en goeden smaak niet hadden afgebroken. Zij stelden hun tijdschrift onder de bescherming van Braga, die in de Noordsche godenleer dezelfde plaats bekleedt als Apollo bij de Grieken en Romeinen, en de God der dichtkunst mocht werkelijk fier zijn op de ridders, die te zijner eere naar het slagzwaard gegrepen hadden en het met zulke krachtige armen hanteerden.

Fijne scherts, bijtende ironie, snedige, sarcastische invallen komen bij de Braga-mannen in overvloed voor. Doch menigeen zal bij het lezen dier critiek by zich zelven de bemerking maken, dat zij te dikwijls af brekend is en weinig of niets bezit van die hoedanigheid, welke Eugène FromentinGa naar voetnoot(1) bon-

[pagina 506]
[p. 506]

hommie en een Noord-Nederlander onlangs in de ‘Gids’ aan Busken Huet wenschte en in onze taal hart noemde.

Zeker hechten wij volgaarne onze goedkeuring aan de kastijdingen, die eenen Siffié, eenen Van Someren, eenen Van Pelecom, eenen Yntema en anderen van dezelfde soort toegediend worden; wij hebben ook vrede met de afstraffing, die Van Lennep wegens zijne literarische diefstallen te beurt valt, doch kunnen niet instemmen met de onverdiende aanvallen, gericht tegen mannen als Beets, Hofdijk en Potgieter. Ik beweer niet dat die schrijvers geene gebreken hebben, doch die gebreken worden door zooveel goeds en schoons in de schaduw gesteld, dat men lust moet hebben om bij hen la petite bête te zoeken met ze te willen aanduiden.

Niettegenstaande die overdrevene vitzucht verdient Braga toch ook heden nog gelezen te worden. Maar het tegenwoordige geslacht heeft dan volstrekt eene nieuwe uitgave met verklaringen noodig; anders is veel van het geestige en pittige, dat ons daarin ten beste gegeven wordt, ongenietbaar. Zulk eene uitgave nu is Servaas-Van Rooijen van zin te bewerken, doch daartoe is de medewerking van velen een hoofdvereischte. Om nu die medewerking te prikkelen heeft hij die Braga-Studiën, waarin het ontstaan, het doel, de invloed en de dood van het tijdschrift verhaald worden, eerst in het Nederlandsch Museum laten verschijnen; doch daar dit tijdschrift zich in eenen helaas! te beperkten kring beweegt, heeft hij goedgevonden ze in een net gedrukt boekje verkrijgbaar te stellen. Zoo hoopt hij de belangstelling van een grooter getal letterkundigen, navorschers en bibliographen op zijne onderneming te vestigen en vele inlichtingen te krijgen.

Het is te hopen dat 's schrijvers oproep overal in de Nederlanden wêerklank moge vinden en dat wij door zijne zorgen weldra eenen ‘gecommentarieerden’ Braga zullen krijgen. Hoeveel moeite hebben de Duitschers niet aangewend om de Xeniën van Schiller en Goethe, die voor het werk der Utrechtsche studenten moeten onderdoen, toe te lichten? Nog niet lang geleden verzond de uitgever Garnier te Parijs eene

[pagina 507]
[p. 507]

nieuwe uitgave (met aanteekeningen) der NémésisGa naar voetnoot(1) van Barthélemy. Ongetwijfeld zullen de Nederlandsche geleerden ook het hunne willen bijdragen om een werk van dergelijke waarde aan de vergetelheid te ontrukken en er alle dubbelzinnigheid en onduidelijkheid uit weg te ruimen.

Gent.

J. Micheels.

II.
Afrika, naar de beste bronnen, door A.C. Van der Cruyssen (met eene kaart). Kortrijk, drukkerij Ch. Van de Steene, 1877.

Sedert Koning Leopold II de grootsche gedachte opvatte Midden-Afrika te beschaven en aan den schandelijken menschenhandel eens voor goed paal en perk te stellen, werd er veel, zeer veel over dit uitgestrekte werelddeel gesproken. Zooals de schrijver van het onderhavige werkje in zijn voorwoord - beter voorbericht of voorrede - zeer wèl zegt, ‘geen nieuwsblad of het houdt er zich meê bezig; geene stad, bijna geen dorp of men opent inschrijvingslijsten; geene maatschappij van eenig belang of men onderhoudt zich over Afrika’, het werelddeel dat in vroegere eeuwen Egyptische koloniën in Europa stichtte, om er de eerste zaden der beschaving te strooien.

Ofschoon in de laatste jaren over Afrika veel geschreven is

[pagina 508]
[p. 508]

geweest, dank aan de belangrijke ontdekkingen en waarnemingen eeniger moedige mannen, die dikwijls met gevaar voor hun leven, die wilde streken hebben doorkruist, toch moeten we bekennen dat ons volk over dit werelddeel nog bitter weinig weet te vertellen. Zulks ligt hieraan dat die reisverhalen al te dikwijls boekdeelen vormen, welke enkel ten koste van hoogen prijs te verkrijgen, of wel in eene vreemde taal, of niet ‘populair’ genoeg geschreven zijn.

De heer Van der Cruyssen, die onze litteratuur reeds met een achttal verdienstelijke werken verrijkte, heeft het gelukkig denkbeeld gehad de bijzonderste ontdekkingen en waarnemingen in een boekje van 144 blz. samen te vatten, dat voldoende is om het volk met den huldigen toestand van Afrika bekend te maken.

De stof is naar behooren verdeeld: vooreerst een algemeene oogslag op Afrika; vervolgens eene meer bepaalde beschrijving van het Noord-Westelijk, het Zuidelijk en het Noord-Oostelijk gedeelte van dit uitgestrekte werelddeel, en laatstelijk een bijzonder hoofdstuk over den onmenschelijken slavenhandel.

De stijl, over 't algemeen zuiver, is rasch, levendig en nieuw. Dààraan is het dan ook grootendeels toe te schrijven dat Van der Cruyssen's werk de belangstelling in zoo hooge mate gaande houdt. Vooral het laatste hoofdstuk, waarin de schrijver over den akeligen menschenhandel zijner verontwaardiging in krachtige taal lucht geeft, is met zooveel warmte, levendigheid en gevoel geschreven, daarin is alles met zóó treffende kleuren afgemaald, dat men die afschuwelijke tooneelen ziet, de smartkreten der arme slaven hoort, en hunne pijnen gevoelt.

Wel is er hier en daar een foutje te bespeuren, doch dat zal gewis bij eene tweede uitgaaf - die het werk ongetwijfeld beleven zal - gansch verdwijnen.

Wij meenen dan ook niet te overdrijven met de bewering te uiten, dat zelfs hij, wien de reisverhalen van Livingstone, Nachtigale, Barth, Grant en andere beroemde reizigers, - verhalen welke zich de heer Van der Cruyssen ten nutte heeft

[pagina 509]
[p. 509]

gemaakt - niet onbekend zijn, daarom met het onderhavige werk niet minder zal ingenomen zijn, - wat zeggen we, met bijna evenveel belangstelling lezen zal, als iemand die over deze stof geen het minste begrip bezit.

Eene prijsbare gedachte is voorzeker het toevoegen eener kaart van het beschreven werelddeel, wat de lezing ophelderen en de zaken meer of min aanschouwelijk maken kan.

Het boekje, dat ook gekartonneerd voorhanden is, werd door den drukker Van de Steene te Kortrijk netjes verzorgd en schijnt ons zeer geschikt om als prijs in onze scholen gegeven te worden. Ook verdient het eene eervolle plaats in de volksbibliotheken.

Het Gouvernement, dat onlangs den gemeentebesturen een exemplaar liet geworden van het fransche werk: ‘L'Afrique Centrale et la Conférence Géographique de Bruxelles’ van Em. De Laveleye, zou onzes dunkens wèl doen ook het boekje van den heer Van der Cruyssen in het Vlaamsche land aan de gemeenten te zenden. Dàt zou er ten minste gelezen en verstaan worden.

Zoo zou het volk bekend geraken met den ongelukkigen toestand zijner broeders uit het verre Afrika; het zou de edele pogingen, in België en andere landen om de bevolking van Midden-Afrika met de Europeesche beschaving in aanraking te brengen, goedkeuren en zooveel mogelijk ondersteunen. - Het zij zoo!

Kortrijk, 15 September 1877.

Jacob Stinissen.

III.
Jaarboek der letterkundige vereeniging Jan Frans Willems. - Antwerpen. Tweede jaargang 1877. Drukkerij L. De Cort, Markgravenstraat, 9. Prijs 2 fr.

Het is met een wezenlijk genoegen dat wij de pen opnemen, om eene beoordeeling te schrijven over het bovengemeld Jaarboek. De letterkundige vereeniging Jan Frans Willems

[pagina 510]
[p. 510]

heeft hare zending zeer goed begrepen: het door haar uitgegeven werk houdt zich op louter letterkundig gebied en vrij van alle partijdrift.

De Vlaamsche letterkunde mag niet tot de ootmoedige dienares van deze of gene staatkundige gezindheid worden verlaagd. Boven alle politieke twisten moet zij verheven blijven. Men begrijpe ons goed. De Vlamingen zelven mogen tot welkdanige staatkundige partij behooren - dit staat iedereen volkomen vrij - doch zulks is geene reden om elkander op litterarisch gebied te miskennen en vijandelijk te zijn. Maar helaas! driemaal helaas! het doet ons pijn te moeten bekennen, dat dit nogtans zeer dik wijs het geval is. - In onze jongelingsjaren bestond er eenstemmigheid, thans heerscht er verdeeldheid; vroeger was er vriendschap, nu vijandschap onder de Vlamingen. Het is zooverre gekomen, dat, als b.v. een katholieke Vlaming een boek uitgeeft, de liberale dagbladen zich meestal niet geweerdigen het aantekondigen. En op dezelfde wijze handelen de katholieke dagbladschrijvers met de boeken der liberale Vlamingen. Is dat niet armzalig, niet kleingeestig?

Zóó staan de zaken en niet anders. Wij weten dit beter dan iemand: zeventien jaren lang zijn wij in de dagbladpers werkzaam geweest, en hebben meer dan eens mismoedig de schouders opgehaald, bij de ophemeling van een echt prulwerk, terwijl er over verdienstelijke boeken geen woord werd gerept, - alleen omdat de schrijvers ervan niet in geur van heiligheid stonden! - Goddank! wij hebben er ons, nu reeds vier jaren geleden, vrijwillig uit verwijderd en hopen er uit verwijderd te blijven; maar gelijk het toen was, is het nu nog, en erger misschien; want de gisting is heviger, de verbittering grooter geworden... En zóó worden de belangen van kunst en moedertaal miskend. En door wie? en ten gunste van welke personen?

Onze opmerkingen mogen eenigszins ruw schijnen; doch zij lagen ons op het hart en bevatten toch niets dan de loutere waarheid. Wij betreuren dien toestand en achtten het noodig den vinger opde wonde te leggen en het kwaad aan te wijzen, zonder aanzien van personen of gezindheden. Het zou wel

[pagina 511]
[p. 511]

kunnen gebeuren dat onze stem in de woestijn klinkt; maar, al mochten wij slechts één enkelen verdwaalde tot inkeer doen komen: mochten wij de Vlamingen maar een beetje verdraagzaamheid inboezemen, dàn nog zou onze wenk niet te vergeefs gegeven zijn.

Nu keeren wij eindelijk terug naar het punt van waar wij zijn uitgegaan, namelijk het Jaarboek der letterkundige vereeniging Jan Frans Willems, dat ten volle de aandacht verdient. Het vangt aan met eenen kalender, vol Vlaamsche en vaderlandsche herinneringen. Daarop volgen, afwisselend, proza en poëzie. De bekroonde novelle ‘Geerte,’ van Willem Otto, is een zeer lief en boeiend verhaal. De schrijver legt veel menschenkennis aan den dag en is zijne taal volkomen meester. - Het dichtstuk Logiek, van J. Van Herendael, bewaarheidt zijnen titel; doch de verzen zijn al te stroef en wij geven de voorkeur aan zijn lied: Hou stand! - Een dichter, ‘die met zijne ziel alleen naar buiten gaat wandelen’, kan bij ons minder belangstelling opwekken; veel beter achten wij Boucherij's stukje Vlaanderen. - De kantate van A.V. Bultynck, het Vaderland, is een versleten onderwerp; oneindig schooner is zijn stuk: Geene grenzen meer, waarvan hier de eerste stroof volgt:

 
‘Het was u voorbewaard dat eens de omwentelingsgeest,
 
o Neerland! op uw grond zijn bloedig spoor zou drukken,
 
Dat eens uw Zuiderstam van 't Noord zich af zou rukken
 
En luid die scheuring vieren als een jubelfeest!
 
Ja, 't was u voorbeschikt: het bloed van onze zonen,
 
Dat heldenbloed, dat slechts, bij 't edel voorgeslacht,
 
Gestort werd om den vreemde uw vrijheidsmin te toonen,
 
Zou eenmaal vloeien tot verbrokkling uwer macht!’

Dàt althans zijn mannelijke verzen, zooals wij ze gaarne lezen. Verder bevat het Jaarboek nog gedichtjes van de hoeren A. Dekkers, P.A. de Vos en E. Van Herendael, die zich goed laten lezen. - Het door J. Van der Voort geleverde tooneelspel: ‘Parels der samenleving’ hopen wij eerlang ten tooneele te zien worden opgevoerd. - Beter dan het verhaaltje van J. Kessels: de Kluizenaar, bevielen ons de Hertog van Alençon en van Anjou te Antwerpen, door Ed. Van Herendael, en Eene perel uit de geschiedenis des volks,

[pagina 512]
[p. 512]

door J. Van Herendael. Die stukken zijn flink geschreven, misschien wel wat al te deklamatorisch. - Ook het verhaal van W. Suetens: Trouw tot in het graf, verdient met lof te worden vermeld. Kortom, het Jaarboek dat voor ons ligt, heeft veel vooruit op zijnen voorganger en zal wellicht door den derden reeds aangekondigden jaargang nog overtroffen worden.

Antwerpen.

J. Staes.

IV.
Peper en Zout, luimige gedichten door Frans Jerotka. - Antwerpen, drukkerij Van der Ouderaa.

Toen de Redactie van dit tijdschrift mij bovengemeld werkje ter beoordeeling zond, bevond ik mij meer of min in verlegenheid. - Weinig of niet bekend met de lokale toestanden en personen, die de schrijver tot doel zijner aanvallen neemt, was ik gedwongen mij met het boekje uitsluitelijk als letterkundig produkt bezig te houden. - Dàt standpunt achtte ik dan ook voor mijne beoordeeling meer dan voldoende, dewijl het bespreken van persoonlijke aanvallen en heel de sleur der herbergpolitiek niet in den Kunstbode te pas komen.

Welnu, rechtuit gezegd, ik vind in ‘Peper en Zout’ nog al veel groven peper, maar weinig degelijk zout. Den jong en schrijver, wiens ‘Eerste Stappen’ ons betere lettervruchten lieten verhopen, kan men met dit produkt geen geluk wenschen. Ik neem aan dat het humoristische genre zekere vrijheid, groote vrijheid zelfs, in opvatting en uitdrukking veroorlooft, - maar, zegt Multatuli: ‘s'il faut de la boue pas trop n'en faut.’

Die uiterst platte taal, die grove aardigheden, waarvan het boekje krielt, zouden ervoor ééns door hunnen; maar met zoo'n kwistigen overvloed als ze hier voorhanden zijn, maken zij die luimige gedichten bepaald ongenietbaar.

Zooals ik daareven zegde, laat ik de aan- en uitvallen van

[pagina 513]
[p. 513]

den schrijver ongemoeid, voor zoover ze op politieke personen betrekking hebben. Waar hij echter onze dichters aanrandt, ben ik zoo vrij hem te doen opmerken: qu'il se prend à plus fort que lui. De heeren Hiel en Coopman (niet Koopman, heer Jerotka!) hebben ten minste de eer verdiend in betere taal te worden verguisd, en verzen als:

 
De knecht na Jan alles terhand gesteld
 
Te hebben...
 
Niets is zoo gemakkelijk! Soms ook betaalt hij duurder.
 
Ik liet me erop de vleuglen van den wind heen dragen.
 
Enz., enz.

geven ze dan al geen blijk van volstrekte onbeholpenheid, ze maken ten minste bescheidenheid tot plicht.

Vooral op Duitschland en op Bismarck (brrr!...) schijnt de schrijver het gemunt te hebben. Het stukje dat den bundel opent, brengt twee dichters op het tooneel. Beiden lijden aan de ziekte der poëten: armoede, - wat de schrijver uitlegt als: slecht bevriend met d'eedle vrouw de Weelde; - beiden klagen, zooals men gemeenlijk zegt, ‘steenen uit den grond.’ Daar krijgt zanger Jan een sublieme gedachte: Bismarck bezingen!

 
Hij zong dat men op 't wereldrond,
 
Of waar men zocht, geen staatsman vond;
 
Zoo kundig... - in 't betalen?... -
 
Want ja, mijn wensch is Kanselier,
 
Dat in het kort men u ook hier,
 
Als heerscher in moog' halen.

en... dadelijk regent het thalers in de tasch van den gelukkigen zanger.

Als dàt eene kritiek is, begrijp ik er niets van! - Ik vraag het in gemoede, wie onzer dichters heeft zóó gesproken, en wie is voor zulke woorden beloond?... Ik ken maar één dichter wiens enthusiastische strofen aan Germania hem eene of andere dekoratie hebben doen verkrijgen, en dat juist die dichter door den heer Jerotka, - bestuurlid van het Davidsfonds, zooals hij zich op het titelblad noemt - bedoeld wordt, kan ik moeielijk gelooven.

Een tamelijk goed stukje is: de Uitvinding der Zaag. Dat

[pagina 514]
[p. 514]

is losjes verteld, en men treft er met genoegen eenige lieve strofen in aan.

Ook ‘de Laster’ is niet onverdienstelijk, echter te weinig verzorgd als vorm, terwijl het éénige ernstige stukje dat in den bundel voorkomt: ‘De weg naar 't hart,’ o.i. beneden peil staat.

Wilde de heer Jerotka, die niet van aanleg is ontbloot, een wèlgemeenden raad aannemen, het zou zijn: in de toekomst zijne gaven niet te verspillen aan dergelijk onvruchtbaar broddelwerk, dat hem misschien entre amis eenigen bijval kan aanbrengen, maar door het wezentlijke publiek slechts met onverschilligheid, - zoo niet erger wordt voorbijgegaan.

V.A. Dela Montagne.

Antwerpen, September 1877.

voetnoot(1)
Dat toont die begaafde kunstenaar in zijn voortreffelijk boek ‘Les maîtres d'autrefois.’ eene verheerlijking onzer groote schilders.
voetnoot(1)
Een Staat- en letterkundig weekblad in verzen, geheel van de hand van Barthélemy en dat van den 27sten Maart tot den 1sten April 1832 onafgebroken verscheen. De Fransche dichter was vrij en vrank in het krijt getreden en richtte zijn scherpe pijlen bij voorkeur tegen de mannen van het bewind. Gelijk de Braga-mannen toonde ook hij wel eens te veel ijver. Zoo had hij Lamartine aan de knak gesteld, omdat deze aan de kiezers van Toulon en Duinkerken eenen zetel in de Kamer gevraagd had, iets waarop iemand die in de wolken leefde hoegenaamd geene aanspraak mocht maken. De zanger der Méditations bleef zijnen dichterlijken confrater het antwoord niet schuldig en betaalde hem met dezelfde munt in dat overheerlijk vers waarvan de aanhef luidt:
‘Non, sous quelque drapeau que le barde se range
La muse sert sa gloire et non ses passions.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.J.M. Micheels

  • P.J. Stinissen

  • Jozef Staes

  • V.A. dela Montagne

  • over A.J. Servaas van Rooijen

  • over Aldemar Camillo van der Cruyssen

  • over Frans Jerotka


datums

  • 15 september 1877

  • september 1877