Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8 (1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.58 MB)

ebook (3.33 MB)

XML (1.22 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8

(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 248]
[p. 248]

Poezie.

I.
't Is feest!...

Aan de dichteres der ‘Madelieven’.

Ter gelegenheid der plechtige viering van Mevr. Van Ackere's 50jarig lidmaatschap in de letterkundige maatschappij ‘Nu, morgen niet!’ te Dixmude, op 30 Mei, jl.
I.
 
't Feest! Een heerlijk feest. Zie, hoe zich elke gevel
 
Met vlag en wimpels heeft gesierd...
 
Van waar dat volksgejuich, die blijde praalvertoogen?
 
Waarom, Dixmude, thans het feestkleed aangetogen?
 
Wordt hier een vorst gevierd?
 
 
 
Geen vorst, neen, - een vorstin in 't rijk der eedle Dichtkunst,
 
Vorstin die in haar gloriekroon
 
Eerst Madelieven vlocht, en later Winterbloemen,Ga naar voetnoot(1)
 
Onwelkbaar dichtgebloemt', dat elk geslacht blijft roemen
 
Als onverganklijk schoon.
 
 
 
Dit jubelfeest geldt U, ô Vlaandrens kunstvorstinne,
 
Die 't Vaderland tot roem verstrekt;
 
Want mocht geen krijgsklaroen uw kunstriomfen melden,
 
Uw lauwerkroon is niet, als die der oorlogshelden,
 
Met broederbloed bevlekt!
 
 
 
Heil U, begaafde Vrouw! Uw strijdperk dat is eedler,
 
't Is 't eereveld der Poëzie.
 
Als Vlaamsche dichteres hebt ge u een roem verkregen,
 
Die méér ons duurbaar is dan die van zwaard of degen:
 
Den roem van 't kunstgenie.
 
 
 
Heil u, die als een star aan Neerland's dichterhemel,
 
Sinds vijftig jaar, op 't kunstgebied
 
In heldren glorieglans zoo heerlijk hebt geblonken,
 
Ons hebt ge uw edel hart, uw kloeken geest geschonken
 
In uw onsterflijk lied...
[pagina 249]
[p. 249]
II.
 
Niet altoos mocht 't geluk uw baan met rozen strooien;
 
Vaak heeft uw teeder hart gebloed,
 
Wanneer het lot u trof in uwe moederliefde;
 
Toch beurdet gij het hoofd, hoezeer de smart u griefde,
 
Met nieuwe hoop en moed.
 
 
 
Uw dichtharp was uw troost. Uit hooger sfeeren daalde
 
Dan de Engel van de Poëzie,
 
En kustte u streelend zacht de tranen van de wangen,
 
Uw moederleed verklonk in stille rouwgezangen,
 
Vol hemelharmonie.
 
 
 
En voeldet ge ook allengs uw levensavond naderen,
 
Uw zanglust toch verzwakte niet.
 
Uw hart bleef immer jong, en trots den loop der jaren,
 
Klinkt nog, vol frisschen gloed en leven, van uw snaren
 
Uw immer jeugdig lied.
 
 
 
Oh! dat dit lied nog lang door Nederland weerklinke,
 
In Neerland's taal, zoo toovrend zoet!
 
Zing ons van huislijk heil, van vrouwenliefde en -leven,
 
Van vriendschap, kunstgenot, van al wat schoon, verheven,
 
En edel is en goed.
 
 
 
Oh! moogt gij lange nog de dichterharp doen trillen
 
Door uwe feëenhand!
 
Blijf, dichteres, nog lang ons hart en ziel verrukken,
 
Op 't eereveld der Kunst uw zegepalmen plukken,
 
Tot eer en roem van 't Vaderland!
 
 
 
A.J. Cosyn.

Antwerpen, Mei 1878.

[pagina 250]
[p. 250]

II.

Het vogelnestje.

Mijnen Vriende Eugeen van Bemmel, Professor ter Vrije Hoogeschool van Brussel.
 
De avond schemert zacht op haag en zoden,
 
Windjes blazen door cipressenboomen,
 
Heengevoerd als in het rijk der droomen
 
Dwaalt een wandlaar langs de rust der dooden.
 
**
 
 
 
Zoekt hij 't heil van heengevlogen dagen,
 
Hoopt hij warme liefde weer te vinden?
 
Komt hij aan het graf van teergeminden
 
Balsem voor het lijdend harte vragen?
 
**
 
 
 
Op de grafstee bloeien anemonen
 
Blijgeopend door het lenteweder;
 
Zijne kindren hingen, droef en teder,
 
Op het graf der moeder bloemenkronen.
 
***
 
 
 
Ach, verslensd door zonne, wind en regen
 
Zijn de kronen, die daar treurig hangen;
 
Nader treedt hij om ze te vervangen...
 
Maar een zoet gekwetter klinkt hem tegen...
 
***
 
 
 
Angstig blikt hij... wat mag hij ontwaren?
 
Liefde! een nestje, waar de kleine moeder
 
Aan de jongskens schonk het milde voeder,
 
Liefde nestelde in de dorre blaren.
 
***
 
 
 
Boven 't graf der moeder, vroeggestorven,
 
In den afscheidkrans der droeve zonen,
 
Was eene andre moeder komen wonen
 
Om voor hare jongskens teer te zorgen.
 
***
 
 
 
Langzaam daalt de nacht. - Geheim gefluister
 
Zweeft om 't graf: ‘Ik heb de liefde ervonden,
 
‘'t Moederharte blijft ze steeds verkonden!...’
 
Stil verdween de wandlaar in het duister.
 
 
 
Emanuel Hiel.

1873.

[pagina 251]
[p. 251]

III.

Een leven in drie minnedichten.

Aan Emanuel Hiel.

Twintig jaar.

 
Schoon heft in 't Oost de dageraad
 
De blonde kruin omhoog,
 
En spreidt een stroom van tintlend goud
 
Langs 's Hemels wijden boog;
 
Schoon wentelt door het firmament
 
't Ontelbaar starrenheer,
 
Maar God! één enkle blik van haar
 
Zegt mij oneindig meer!
 
 
 
Ontzaglijk klinkt Uw Opperwoord
 
In 't huilend windgegons,
 
Bij 't buldren van het noodgetij
 
En davrend golfgebons;
 
Ontzaglijk in den donderknal,
 
Waarvoor ik siddrend kniel,
 
Maar God! - haar lieve, zachte stem
 
Spreekt luider tot mijn ziel.
 
 
 
Ontembaar schiet de bergstroom neer,
 
Sleept wand en rotsklomp meê,
 
En 't lachend dal, des landmans hoop,
 
Verkeert in barre zee;
 
Ontembaar giert de stormvlaag aan,
 
Die wederstand belacht -
 
Maar sterker drift voert mij tot haar,
 
Met zoete tooverkracht.
 
 
 
Verkwikkend daalt van 's Hemels boog,
 
Na schralen zomerbrand,
 
De dauw met de avondluwte neer
 
Op 't dor en smachtend land;
 
Verkwikkend ziet, na de onweersbui,
 
De zon op 't aardrijk neer -
 
Maar mij baat dauw noch zonneschijn
 
Zoolang ik haar ontbeer!
[pagina 252]
[p. 252]

Dertig jaar.

Windeken daar het bosch af drilt
Weest mijn brak, doet op het wilt;
Dat ik jage,
Spreidt de hage
En de telgen van elkaar,
Mogelijk schuilt mijn Nymphe daar.
G.C. Hooft-Granida.
 
't Viooltjen schuilt in 't lommer
 
Langs kreupelbosch en haag;
 
In 't luw van dichte wouden
 
Daar bloeit het roosje graag;
 
De heibloem op de heiden,
 
De meilief in de weiden;
 
Aan d'oever, in het riet,
 
Het blauw vergeet-mij-niet.
 
 
 
Ter rustplaats van de dooden
 
Vindt men cypressen staan;
 
De lelie in de dalen,
 
De korenbloem in 't graan;
 
De distel op de puinen;
 
Op ongenaakbre kruinen,
 
Met nevelen altoos
 
Omtogen, de Alpenroos.
 
 
 
Zoo heeft elk bloempje een stede
 
Waar 't liefst en weligst groeit,
 
Een plekjen, uitverkoren,
 
Waar 't best en geurigst bloeit,
 
Gelaafd door Godes zegen,
 
Met zonneschijn en regen;
 
Waar, wie het bloempje mint,
 
Zijn bloempje zoekt en vindt.
 
 
 
Maar gij, mijn bloempjen eenig,
 
O bloempjen van mijn hart!
 
Waar, waar bleeft gij verscholen,
 
Zoolang gezocht met smart?
 
Gezocht bij nacht en dagen,
 
In kreupelbosch en hagen,
 
Langs heuvelen en vliet,
 
In wier en spichtig riet;
 
 
[pagina 253]
[p. 253]
 
In 't dal langs groene weiden,
 
Langs kaal verzengde heiden,
 
Bij graven en bij puinen,
 
Op ontoegangbre kruinen;
 
In wildernis en holen -
 
Waar, waar bleeft gij verscholen,
 
O bloempje van mijn hart,
 
Gezocht met liefde en smart?

Veertig jaar.

 
Ik heb zoolang, zoolang gedoold,
 
Alleen, altoos alleen!
 
En waar mijn oog een lichtstraal zocht,
 
't was duister om mij heen.
 
 
 
Langs dorre heiden liep mijn pad,
 
Door doodsche woestenij,
 
Berg-op, berg-af, door ruigte en krocht,
 
En niemand ging met mij!
 
 
 
Dwaallichten dansten voor mij uit
 
Met trouweloozen gloed,
 
Mij lokkend naar 't verpest moeras,
 
Den bodemloozen vloed.
 
 
 
Ik liet mijn kleed aan struik en haag,
 
Mijn bloed aan knoest en steen -
 
Ik heb zoolang, zoolang gedoold,
 
Alleen, altoos alleen!
 
 
 
Eerst ijlde ik, in het vuur der jeugd,
 
Op 't spoor der zoete hoop,
 
En heuveltop noch kreupelbosch
 
Weerhield mijn rasschen loop.
 
 
 
Maar immer verder scheen het doel,
 
De baan scheen eindloos lang;
 
Mijn moed, mijn krachten namen af,
 
Mijn boezem hijgde bang.
 
 
 
k Heb lang gestreden, lang gehoopt,
 
In 't eind, ik kon niet meer!
 
Ik zeeg op 't lang, op 't eindloos pad,
 
Verwonnen, moedloos neer.
 
 
[pagina 254]
[p. 254]
 
Ik stierde omhoog tot God een blik,
 
Vol zuchten, vol gebeên -
 
Ik had zoolang, zoolang gedoold,
 
Alleen, altoos alleen!
 
 
 
En ziet! daar scheurde zich de nacht,
 
En 'k zag in morgenschijn,
 
Haar troostend aan mijn zijde staan,
 
Schoon als Gods engelen zijn!
 
 
 
Toen zwol mijn borst van liefde en hoop,
 
Van nooit gekende vreugd;
 
Zoo warm had nooit mijn hart geklopt
 
In 't prilste mijner jeugd!
 
 
 
Gesterkt, bemoedigd rees ik op,
 
En met haar, hand aan hand,
 
Vervolgde ik welgemoed de reis
 
Naar 't verre vaderland.
 
 
 
'k Vond groen, 'k vond bloemen langs mijn pad,
 
Zoo naakt, zoo dor voorheen;
 
Vergeten waren zorg en nood,
 
Ik was niet meer alleen!
 
 
 
***

Juni, 1878.

IV.

Aan mijne vrouw.

 
Maagd, gij waart een leliebloesem,
 
vrouw, de roze was uw beeld;
 
maar - hoe heet de ontvlamde boezem
 
waar het eerste kind op speelt?
 
 
 
Moeder! Moeder! Woord vol zegen,
 
vol gezang, gestraal, gebloemt'!
 
De aarde juicht den hemel tegen
 
als zij dezen name noemt!
 
 
[pagina 255]
[p. 255]
 
Aarde en hemel smelten samen
 
in een langen liefdezucht,
 
en eens wichtjes kreunend ‘Amen’
 
hangt al droomend in de lucht.
 
 
 
Moeder! Kind! Ik sluit u teeder
 
beide aan 't hart en staar omhoog -
 
knielend in aanbidding neder,
 
eenen traan in 't lachend oog!
 
 
 
Dr Eug. van Oye.

28-4-78.

V.

Hij kwam des avonds t'huis.

 
Hij kwam des avonds thuis en zag zijn
 
Geliefden weer, gezond en frisch;
 
Het avondmaal was klaar
 
En zij schoven bij den disch.
 
 
 
En tusschen hem en haar,
 
Zat links en rechts een kind,
 
Een allerlieflijkste englenpaar,
 
Gezond en blijgezind.
 
 
 
Wel had hij lastig werk gehad;
 
Wel was hij moê en afgemat;
 
Maar als men naarstig werken moet,
 
Dan smaakt het eten dubbel goed.
 
 
 
Het stoofken blonk; de vloer was rood,
 
Bebloemd met sneeuwit zand;
 
Het tinnen huisraad klein en groot
 
Hing pronkend langs den wand.
 
 
 
Het koffiemoorken over 't vuur
 
Zingt stil zijn vroolijk lied,
 
En tegen 't venster op den muur,
 
Een rozelaar zijn knoppen schiet.
 
 
[pagina 256]
[p. 256]
 
En door de ruiten henen blonk
 
Der mane reinste licht;
 
Zoo helder glom de liefdevonk
 
Op ieders aangezicht.
 
 
 
Toen nam hij op zijn breede kniên
 
Het jongste kind en sprak verheugd:
 
‘o Vrouwtje lief, het doet me deugd
 
Ons kleine woon zoo net te zien.’
 
 
 
‘Een Vlaamsche vrouw met kindren frisch
 
En volle schotels op den disch;
 
Een vriendlijk huis vol goeden smaak,
 
Waar zoete vrede en liefde toont, -
 
Zóó is men voor de zwaarste taak
 
Genoeg beloond.’
 
 
 
Jacob Stinissen.

Kortrijk, 12 Januari 1878.

VI.

Mijne ster.

 
Wen ik, als kind, mijn avondbede zegde,
 
Toen zocht ik naar mijn sterre ginds omhoog;
 
Ik vond haar onder duizenden die glansten
 
En zonder ik me een avond ooit bedroog.
 
 
 
En thans, - sinds ik veel ouder ben geworden,
 
Ja thans, vergeet ik vaak mijn lieve ster;
 
Doch, dezen avond wil ik er naar zoeken,
 
Maar... zal ik nog zòó hoog zien en zoo ver?
 
 
 
Hoe kon ik haar, ondankbre, zoo vergeten!
 
Zij pinkte op mij weleer zóó teêr en zacht;
 
En ware 't niet door haar en hare zusteren,
 
Reeds lang verdoolde ik in den donkren nacht.
 
 
 
Ad. Beernaert.

Alveringhem.

voetnoot(1)
Titels van twee dichtbundels door Mevr. Van Ackere.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • August Josef Cosijn

  • Emanuel Hiel

  • Eugeen van Oye

  • P.J. Stinissen

  • A.D. Beernaert

  • over Maria Doolaeghe

  • over Emanuel Hiel


datums

  • mei 1878

  • 1873

  • juni 1878

  • 28 april 1878

  • 12 januari 1878