Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8 (1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.58 MB)

ebook (3.33 MB)

XML (1.22 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8

(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 395]
[p. 395]

Poezie.

I.
Sofokles voor het gerechtGa naar voetnoot(1).

Vrij naar 't Fransch van Millevoye.

 
Lang leefde Sofokles, te lang om niet zijn kruis,
 
In ouderdom het zwaarst, te dragen binnen huis.
 
De goudzucht sloop erin, en won het hart der kinderen.
 
De ontaarden deinzen niet voor ergenis en hinderen.
 
Zij staan naar vaders erf eer hij zijn loopbaan sluit.
 
Zij geven lasterlijk hem voor krankzinnig uit,
 
En dagen hem voor 't recht, opdat het recht beslisse.
 
Daar komt de dichter met den vrede van 't gewisse
 
Op 't edel aangezicht; daar komt hij met een glans
 
Van roem, tien lusters door, 't sieraad des grooten mans.
 
Hij komt zich wasschen van een vlek, op 't achtbre wezen
 
Geworpen, waar 't genie uit straalt, vol pracht gerezen
 
Tot aan de onsterflijkheid. Wat antwoordt hij, beticht
 
Van om te dolen uit den kring van 't redelicht?
 
Hij heft den schedel op, wanneer 't gewoel en 't fluisteren
 
Der menigte overgaan tot stilte en gretig luisteren.
 
‘Atheners, die mij kent en hier vernederd ziet,
 
Gewis, een lang pleidooi verwacht gij van mij niet.
 
Heerscht wanorde in den gang van 's ouderling's gedachten,
 
Het blijke uit dit mijn werk, mijn uiterst kunstbetrachten.’
 
Hij spreekt, en leest het Hof, verslonden in gehoor,
 
Het jongste en schoonste van zijn meesterstukken voor:
 
Blinde Edipus. Hij leest, en 't Godlijk dichtvermogen
 
Bezielt den grijsaard nog, verlevendigt zijn oogen,
 
Terwijl de krans van sneeuw verzachting ademt rond
 
Zijn kruin, en hemelval hem dauwt uit gulden mond.
 
Wat schouwspel! 't juichend volk ten top van geestvervoering,
 
De rechters aangedaan, de nederlaag, de ontroering,
 
De schande van het kroost, des vaders zegepraal,
 
Triomf der poëzij, triomf der Godentaal!
 
 
 
F.J. Blieck.

Wervick, Juli 1878.

[pagina 396]
[p. 396]

II.
Op de heide.

I.

De Dichter.
 
De zonne gloort aan d'Oostertrans;
 
De hemel staat in gloed:
 
Hij straalt zijn goud en rozenglans
 
Op heuvel, beemd en vloed.
 
Het heidevlak is purperrood
 
En glinstert t' allen kant,
 
Als ware elk plantje, dat er sproot,
 
Bezet met diamant.
 
De herder drijft zijn blatend vee,
 
Het dartel schaapje springt;
 
De landman draagt zijn noenmaal meê,
 
En trekt naar 't werk en zingt.
Landlieden (mannen).
 
Komt, vlijtige makkers, ten arbeid getogen!
 
De hemel belooft ons een helderen dag.
 
De neevlige wolken zijn schier al vervlogen;
 
De zonne begroet ons met vriendelijken lach.
 
Het gras nu gemaaid en gehooid op de weide!
 
Den moergrond bewerkt en tot turven gemaakt!
 
De schadden geplagd en gedroogd op de heide,
 
Dat 't vuurtje te winter blij knappert en blaakt!
 
Joeheisa, joeheisa, joehei!
 
Ten arrebeid lustig en blij!
Boerinnen.
 
Komt, snellen wij mee met de wakkere mannen,
 
En werken wij saam in het geurige hooi!
 
Door hen wordt het paard voor den wagen gespannen;
 
Wij deelen het voeder op 't glimmende strooi.
 
En kunnen wij 't koetje behoorlijk verzorgen,
 
Dan geeft het ons mellek en boter en kaas;
 
Dan wordt er een rijklijke spaarpot geborgen,
 
En 't wakker boerinnetje blijft er de baas.
 
Joeheisa, joeheisa, joehei!
 
Ten arrebeid lustig en blij!
[pagina 397]
[p. 397]
Samen (mannen en vrouwen).
 
Waar vlijtige mannen de velden beploegen,
 
En wakkere vrouwen verzorgen het vee,
 
Daar spruit het geluk uit het zweeten en zwoegen,
 
Daar heerscht in de huizen genoegen en vree.
 
Joeheisa, joeheisa, joehei!
 
Ten arrebeid lustig en blij!
De Dichter.
 
Ja, de arbeid is een bron van zegen,
 
Hij woekert goud uit dorren grond:
 
Waar vroeger mos en heide stond,
 
Lacht nu het welig graan ons tegen.
 
Uit zand verheft zich 't dennenwoud;
 
De beemden rijzen uit moerassen,
 
De weiden uit de waterplassen;
 
Ja, de arbeid is een' mijn van goud.

II.

Een Herder.
 
't Is stikkend heet,
 
De zonne brandt.
 
Mijn druipend zweet
 
Rolt neer in 't gloeiend zand.
 
De schapen hijgen
 
En grazen met haast;
 
De krekels zwijgen,
 
Geen windeken blaast.
 
De hond ligt ademloos te smachten:
 
Gewis, wij mogen onweer wachten.
Een Landman.
 
Ginds pakken reeds de wolken saam.
Eene Boerin.
 
Zoo 't onweer komt - in Godes naam!
De Landman.
 
De velden dorsten naar wat regen:
 
Het onweer brengt der aarde zegen.
De Boerin.
 
Behoede ons God voor hagelslag!
[pagina 398]
[p. 398]
De Herder.
 
Voor brand en al wat schaden mag!
De Landman.
 
Donkergrauw
 
Stijgen de wolken omhoog,
 
Aan 't hemelblauw!
De Dichter.
 
Welk een schoon vertoog!...
 
Ziet! als opgestapelde bergen!
De Boerin.
 
Hoort, daar rolt de donder al.
De Landman.
 
Samen.
 
't Werk zal spoed gaan vergen
 
Tot den Herder.
 
Breng maar gauw uw vee op stal!
De Herder.
 
't Werk zal spoed gaan vergen,
 
'k Breng maar gauw mijn vee op stal.
De Boerin.
 
En wij we loopen 't hooi vergâren: } bis (Landman en Boerin samen).
 
't Is nu zoo goed als droog. } bis (Landman en Boerin samen).
 
Ziet, ginder rijzen gansche scharen } bis (Landman en Boerin samen).
 
Van oppers al omhoog. } bis (Landman en Boerin samen).
De Dichter.
 
Wat wieling in de wolken!
 
Hoe dwarrelt alles door elkaar
 
In 't peilloos diep der hemelkolken!...
 
De donder dommelt hol en zwaar!
 
En 't heidevlak - hoe doodsch en naar!...
 
 
 
Hoe 't in de verte bruist!
 
Daar rijst de wind: de heide ruischt,
 
Een' stofwolk wervelt op ten hooge,
 
Het hooi stuift heen, wat of men poge...
 
 
 
De herder met zijn kudde vlucht;
 
De bliksems schieten door de lucht;
 
Fel kraakt de klaterende donder!
 
Welk vertoog
 
Daar omhoog!
 
O God! wat is uw Almacht wonder!
[pagina 399]
[p. 399]
Landlieden (mannen en vrouwen).
 
Bescherm ons, groote Hemelheer!
 
Van U komt alle zegen;
 
Behoed ons veld voor 't booze weêr,
 
En zend ons enkel regen!
 
 
 
Gij, eeuwig wijs en eeuwig goed,
 
Die 't voedzaam koren groeien doet,
 
Zoudt Gij den rijken oogst vernielen?
 
Zie. Vader, ons genadig aan!
 
Verhoor ons smeeken en getraan,
 
Terwijl we voor uwe Almacht knielen!
 
 
 
Bescherm ons, groote Hemelheer!
 
Van U komt alle zegen:
 
Behoed ons veld voor 't booze weer,
 
En zend ons enkel regen!

III.

De Dichter.
 
Ha! daar lacht de zonne weder,
 
Lieflijk zacht en minlijk teeder,
 
Tusschen de onweerswolken door,
 
Zoo, zoo lacht het oog der moeder,
 
Wen haar de eeuwige Albehoeder
 
't Kind hergeeft, dat zij verloor.
 
 
 
Frisch hergroent nu woud en weide,
 
Vriendlijk glanst de purpre heide:
 
- Treffend beeld van 't menschlijk hart. -
 
Door de vreugdezon beschenen,
 
Glanst dit vaak door tranen henen,
 
Bloedend nog van vroegre smart.
 
 
 
Doch - hoe thans de vogels zingen!
 
Hoe de vlugge lammren springen!
 
Harte, wees dus mee verheugd!
 
Zie, het volk komt weer ter heide,
 
Spreidt het hooi op veld en weide:
 
Hoort, het zingt van levensvreugd,
[pagina 400]
[p. 400]
Landlieden (mannen en vrouwen).
 
Lieve zonne,
 
Glanst nu weder hel en blij!
 
Warmtebronne,
 
Schiet uw' stralen gul en vrij!
 
Droog nu schadden, turf en hooi;
 
Rijp het graan en geel het strooi!
 
 
 
Bron van leven,
 
Wek de krachten der natuur!
 
Help ons streven,
 
Schenk ons voeder, spijs en vuur!
 
Droog het hooi en rijp het graan,
 
Dat het goed ter schuur moog' gaan!
Twee Geliefden (op eene kar naast elkaar zittend).
 
Hij.
 
Wat is het zoet, naast het liefken gezeten,
 
Te rijden om hooi voor het moedige paard!
 
Zij.
 
Wat is het zoet, zich bemind te weten
 
En zitten ter zij van den liefste der aard!
 
Hij.
 
Mijn liefken, hoort ge dat gonzen der bijen?
 
Zij.
 
Neen, lieve, 'k hoor maar uw' stemmeklank,
 
Hij.
 
Ze gaan ons den zoeten honig bereien,
 
Waaruit we maken den bruiloftsdrank.
 
Zij.
 
Uw blik is mijn zoetste bruiloftsdrank,
 
Uw tale mijn liefste minnezang.
 
Hij.
 
Wat zullen we fleemen en koozen,
 
En kussen dat we ervan blozen!
 
Kom hier, dat ik eens beproef!
 
Zij.
 
Och! laat me; dat maakt mijn harte droef!
[pagina 401]
[p. 401]
 
Hij.
 
Hier zijn we ter wei; kom af nu, vriendinne;
 
Haast voer ik u zoo ter woning der minne.
 
Samen.
 
Haast varen we, ja, op den liefdewagen,
 
Bestierd door de edele huwelijksmin;
 
En zweven, op vleuglen van liefde gedragen,
 
Den hemel der minnende zielen in.
 
De Dichter.
 
De zonne mildert haren gloed
 
En daalt naar 't zachte Westen.
 
De heidebloemkens geuren zoet;
 
De kievits lokken hun gebroed
 
En weien naar hun' nesten.
 
Het landvolk werkt met iever voort,
 
Om 't droge hooi te garen.
 
Ziet, ginder komt, geheel omboord
 
Met gagelkruid en elzenblaren,
 
Een volle wagen aangevaren...
 
En hoort!
 
De blijde maaiersscharen
 
Verzellen dien met zangakkoord.
 
Landlieden
(mannen en vrouwen)
,
 
Den hemel gedankt om het gunstige weder!
 
De zonne beglansde ons zoo warrem en teeder,
 
En droog is nu 't hooi op den wagen getorscht.
 
Wel plaste te middag een gudsende regen,
 
Doch - 't was voor de velden een dubbele zegen.
 
Haast worden te rijkere granen gedorscht.
 
Gij, hemelsche Vader, Gij weet wat we hoeven:
 
Gij zegent elk wezen, en voedt het op tijd,
 
En - zendt Ge soms rampen om ons te beproeven, -
 
Na regen komt zonschijn; wie lijdt wordt verblijd!
 
 
 
Frans Willems.

1871.

[pagina 402]
[p. 402]

III.
Van de bloemen.

Fragment uit ‘De Markt,’ lyrisch Kindertooneel, getoonzet door Karel Miry.

I.
 
De bloemen kijken
 
Door 't vensterglas,
 
Alsof hun kelkje
 
Een oogje was!
 
 
 
Zij zuigen, zuigen
 
Het glinstrend nat,
 
Alsof het bloempje
 
Een mondje had'!
 
 
 
Zij geuren, rieken,
 
Zoo wonder goed:
 
't Is of een balsem
 
De bloemen voedt!
 
 
 
En lieflijk tooien
 
Ze 's meisjes haar,
 
Alsof elk bloempje
 
Een perel waar!
 
 
 
Wat ooit met liefde
 
Men schenken zal;
 
De bloemgeschenken
 
Zijn 't schoonst van al!
IV.
 
Alle menschen minnen bloemen,
 
Alle menschen goed van hart!
 
Immer zal men bloempjes roemen:
 
Bloempjes zijn een zielelust...
 
 
 
Waar de bloemen lachend geuren,
 
't Zij in de arme of rijke woon,
 
Spreiden zij met hunne kleuren
 
Blijde tinten om zich heen!
 
 
[pagina 403]
[p. 403]
 
Starren schittren in het donker,
 
Bloemen bloeien bij het het licht:
 
Prachtig is het stargeflonker,
 
Schooner nog der bloemen glans!
 
 
 
Nestor De Tière.

Gent.

IV.
Mijn drinkliedje.

 
Kom, baasje, schenk nog eens de glazekens vol!
 
Lief peerlend, met schuimende boorden,
 
De wijn van het Zuiden brengt 't hoofd ons op hol,
 
'k Drink liever het bier van het Noorden.
 
Ik ben wel geen vijand van Duitscher of Waal,
 
Ik drink op eenieder een slokje, -
 
Maar liever op Vlaandren en Vlaanderen's taal:
 
Het hemdje gaat nader dan 't rokje!
 
 
 
Ja, 'k heb voor eenieder die wèl doet een lied,
 
Voor blanken en ook wel voor mooren,
 
Maar Vlaandren, mijn Vlaandren, vergeet ik toch niet,
 
Dat blijft mij, vóór alles, verkoren.
 
Wel troont hier het Fransch, zoo bij Vlaming als Waal,
 
En schuift men de volkstaal in 't hokje; -
 
Maar Vlaamsch klinkt mijn lied toch, ter eer van mijn taal:
 
Het hemdje gaat nader dan 't rokje.
 
 
 
Eenieder die wèl doet en achting verdient,
 
Uit Noord of uit Zuid, om het even,
 
Die blijft ja, mij welkom, als ware 't een vriend:
 
De menschen zijn broeders in 't leven.
 
Maar hij, die zijn taal voor een vreemde versmaadt,
 
Verdient eens geducht van het stokje: -
 
Wees Vlaming vooral, niet in schijn, maar in daad:
 
Het hemdje gaat nader dan 't rokje.
 
 
 
Rob. Pieters.

Bossuit, 1878.

voetnoot(1)
Dit dichtstuk van F.J. Blieck, den nestor onzer vaderlandsche poëzie en Eere-voorzitter van De Vriendschap, te Roeselare, werd aan die maatschappij opgedragen, ter gelegenheid van 's dichters benoeming tot Ridder der Leopoldsorde, onderscheiding tot welke zij het meest heeft bijgedragen.
Redactie.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Frans Willems

  • Nestor de Tière

  • Robrecht Pieters


vertalers

  • Francis Jozef Blieck


datums

  • juni 1878

  • 1871