Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8 (1878)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.58 MB)

ebook (3.33 MB)

XML (1.22 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8

(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 533]
[p. 533]

Poezie.

I.
Fragmenten uit het drama ‘Goedroen’Ga naar voetnoot(1).

I.
Prologus.

 
De Dichter droomt en pegelt door de nevelen der tijden,
 
en ziet een groot volk stijgen soms uit wilde reuzenstrijden.
 
En wen dat volk in kampen bloeit, dan roept hem naar 't Tooneel
 
een Dichter en herschept het in een reuzig tafereel,
 
tot voorbeeld en begeestering, der Vaderen grootsche kampen.
 
De Dichter droomt en ziet rond zich, uit eeuwenlange rampen
 
een volk herleven, zijn volk, dat, spijts hoon, verraad en nijd,
 
met stille, ja, maar taaie kracht, om zijn herworden strijdt.
 
Hij ziet, al is de stond ook vol teleurstelling en dreigen,
 
in zijn gedacht ter kimme soms een blijden dagraad stijgen;
 
vergeet te vragen of hem wel de kracht gegeven werd
 
tot hooger schepping, baart allengs en voedt in geest en hert
 
een gansche wereld helden met hun raad en daad en streven,
 
herschept zich het Verleden, voelt de tijden in zich leven,
 
en dicht. En 't is een spel, een bont en krielend heldenspel.
 
Och! treft, begeestert, plet het niet genoeg, hij vreesde 't wel;
 
maar, is zijn spel niet machtig, nù de harten toe te wringen,
 
verzuchtend, dàn de scharen in begeestring te doen zingen,
 
vooruit toch! 't Is een poging, 't is een wenk, een voorspook van
 
hetgeen aan 't strijdend Dietsche volk de Toekomst schenken kan,
 
en dat, wanneer zijn schouwburg eens te gaàr met hem herboren,
 
Synthesis aller kunst zijn roem en grootheid zal doen gloren.

II.
Liefdenacht.

- Eene sterkte op het eiland Wulpen. -
Goedroen nevens een houtvuur op een bed van scheepsgerief uitgestrekt. Herwig, zeekoning, staat voor haar.
 
Herwig.
 
- Men heeft u daar een bed bereid, ô maagd,
 
Mag ik u ginder brengen? Gij moet rusten.
[pagina 534]
[p. 534]
 
Gij zijt vermoeid, verbrijzeld schier, voorzeker,
 
door mijne schuld...
 
Goedroen.
 
- Ik ben gelukkig, Herwig.
 
Hewig.
 
Gij moet wat slapen.
 
Goedroen
naar de poort:
 
Zie, wat vreemde nacht!
 
Een wolk gelijk een zwarte draak drijft langzaam
 
van voor de zilvren maan. En zilverachtig
 
glijdt zachtjes een onduidlik wolkenschof
 
den nevel in, die lucht en zee versmelt.
 
Een wonder schemerlicht wiegt over zee,
 
en, 'lijk een reuzenrei aan strand gezeten,
 
daar rijzen duinen, donker, onbeweeglik,
 
maar rillend soms en trillend als het ware,
 
wen over hunne donkerheid, de lichtgloed
 
komt zweven van de vuren uwer wikings.
 
O zie! daar is de maan: de wolk is weg;
 
Zij schijnt, zij schijnt, op ons en op het strand...
 
O zie, hoe schoon! - Kom, zet u hier bij mij. -
 
Hoe zoet, hoe schoon! De wolken trekken weg,
 
en zilvrig zwemt de mane in zuivren hemel.
 
De baren dansen, glanzend, schitterend,
 
de zee ligt als met perelen bestrooid,
 
die zij al wiegend tintlen doet. De duinen
 
staan half verlicht en werpen lange schaûwen
 
'lijk mantels achter zich. Is dat niet schoon?
 
Ik zie zoo geern den maneschijn. Gij ook?
 
Doch 't scheen mij nooit zoo zoet als nu. Toe laat mij
 
hier nog wat liggen in dien schoonen nacht.
 
Ik heb geen vaak, en 't doet mij zulke deugd hier.
 
Daar, in die donkre plaats, zou ik benauwd zijn,
 
alleen. - 't Is mij zoo wèl hier nevens u. -
 
Ik weet niet, maar mij dunkt, er spreekt iets heimlik
 
tot ons getweên van uit dien schoonen nacht.
 
Het overstroomt mijn ziel van vreemd genot,
 
zoo ongewoon, zoo zalig - dat ik weene.
 
Zoo wou ik uren - altijd - bij u liggen...
 
O Herwig, Herwig, hoor! Het spreekt ons waarlik.
Eene stem in de verte zingt:
 
Van weia weia waga laweia,
 
weiala walala waga.
 
Goedroen.
 
- Er spreekt ons zoet gezang van uit den nacht.
 
Herwig.
 
- Het is mijn broeder Horand die aan 't zingen is.
 
Geen tweede leeft er in heel Denemarken
[pagina 535]
[p. 535]
 
die zooals Horand zingen kan. Hij staat
 
een wijl te denken, droomend, zwijgend, roerloos;
 
dan heft hij al met eens het hoofd, dan schiet
 
zijn blik gelijk een straal ten hemel; - en
 
zoo gaat hij aan het zingen. - Alles zwijgt.
 
Men zegt de vogels zwijgen in de boomen,
 
de dieren blijven luistren in de wouden,
 
en in het water staan de stomme visschen
 
van zwemmen. Alles horkt, ontroerd, verrukt.
 
En wonderlike sagen zingt hij dan,
 
van Wodan en de blanke Speremeiden,
 
van al de goden en de wondre geesten,
 
van d'eeuwgen krijg der reuzen en der dwergen,
 
van alle helden die ooit spere voerden,
 
van kamp en liefde en wilde wikingstochten,
 
van alles wat ooit was of wezen moet. -
 
Wil ik hem eens doen zingen?
 
Goedroen.
 
- Ja, ik bid u.
 
Herwig
roept door zijne handen:
 
Ei Horand!... kom eens nader bij, en zing wat.
 
De Jonkvrouw bidt u des.
 
Horand
van buiten:
 
Wat moet ik zingen?
 
Herwig.
 
- Wat moet hij zingen? - Zing der sagen saga,
 
het lied der jeugd van onzen vader Hagen;
 
‘der vorsten vorst,’ die heerschte in Denemarken.
Eene pooze.
 
Horand
zingt buiten:
 
Er wies in Denemarken       een edel koningskind.
 
Zijn vader die hiet Siegeband,     zijn moeder Siegelind.
 
het edel kind hiet Hagen,       dat is ons wel bekend.
 
Er wies geen wilder Degen, noch in 't vreemde noch omtrent.
De Wikings en Schildmeiden buiten, op de maat van den golfslag:
 
Van weia weia waga laweia,
 
weiala walala waga.
 
Horand.
 
De koning pleegde kortswijl       met Rikken welgemoed.
 
Helaas, dat veler blijdschap       in droefheid keeren moet.
 
Terwijl de Degens feestten       in schertsen en boehoerd,
 
door eenen drake reuzengroot wierd 't edel kind ontvoerd.
Wikings en Schildmeiden.
 
Van weia weia waga laweia,
 
weiala walala waga.
[pagina 536]
[p. 536]
 
Horand.
 
Hij droeg het door de wolken     op ver en eenzaam strand.
 
In 't nest des draken Hagen       de schoonste maged vand.
 
Des draken jongen reikten       en dorstten naar haar bloed;
 
De held doow al de draken dood. Hij was van hoogenmoed.
 
Wikings en Schildmeiden.
 
Van weia weia, enz.
 
Horand.
 
De Maged bloosde dankend.     Hij nam ze bij der hand.
 
Zij gingen langs den strande     tot hij een snekke vand
 
Daar voerde hij ze mede huiswaarts, het wierd ons dikwijls gezeid.
 
Des was hem minlik dankbaar steeds die weidelike meid.
Goedroen kijkt langzaam naar Herwig op. Hij kijkt weder. Zij bloost en buigt het hoofd.
 
Wikings en schildmeiden.
 
Van weia weia, enz.
 
Horand.
 
De hofgezinden zagen       den watermoeden held.
 
Hoe blij wierd deze mare     den ouderen verteld.
 
Hem ziende juichte Siegeband en weende Siegelind.
 
Zij kuste op 't voorhoofd de eedle meid en hiet ze mede haar kind.
 
Wikings en Schildmeiden.
Van weia weia, enz.
 
Horand.
 
Toen sprak de wilde Hagen       der minnelike maagd:
 
Ik trouw nooit andre vrouwe,     indien het u behaagt.
 
De maagd zeeg in zijne armen, hij hield haar op de borst.
 
Van Denemarken Hagen is geweest der vorsten vorst.
Goedroen kijkt langzaam weder op naar Herwig en zijgt in zijne armen.
 
Wikings en Schildmeiden:
 
Van weia weia waga laweia
 
weiala walala waga.
De zang sterft weg. Lange pooze.
 
Goedroen.
 
- Mijn Herwig, o mijn Herwig - in uwe armen! -
 
En Goedroen ook verkeerde in angstig kermen -
 
Allectus was de drake, gij de held -
 
Gij hebt hem voor uw voeten neêrgeveld
 
almachtiglik - Bewonderend, opgetogen,
 
zag ik u prachtig dagen voor mijne oogen,
 
zoo schoon, zoo groot, zoo goddelik - Gij loecht
 
met donder, storm en wilde zee - Gij droegt
 
mij machtig door de bulderende baren - En gij
 
En nu - nu ligge ik hier op u te staren -
 
Gij duldt mijn kloppend hert op 't uwe -
 
zoo groot, zoo schoon, zoo godlik - lacht op mij -
 
bemint mij... oh! - En machtloos neêrgezonken
 
ligt Goedroen hier, half zinloos, liefdedronken,
[pagina 537]
[p. 537]
 
verstaat, gelooft niet, vat niet - trilt en beeft
 
in 't al te groot geluk - Helaas! zij heeft,
 
och arme! niets ter wereld u te geven
 
dan hare liefde, Herwig, lijf en leven,
 
haar zelve - Maar al wat zij is en kan
 
is 't uwe...
 
Herwig.
 
- Was er ooit op aarde een man
 
zoo zalig? Zingt van mij, o luide sagen!
 
Ik ben der vorsten vorst, o wilde Hagen! -
 
O liefde, schoohneid, teêrheid, zaligheid!...
 
 
 
A. Rodenbach.

(Uit het 2e bedrijf.)

II.
Speelgoed.

 
Daar ligt het speelgoed op den grond,
 
Het speelgoed klein en groot,
 
Het speelgoed groen en rood;
 
Twee lieve paardjes van karton,
 
Een kleine Bacchus dik en rond,
 
Gezeten op een ton;
 
Een blikken spaarpot, zweep en top,
 
Een porseleinen popje zonder kop;
 
Twee hotjes van een ezel, op
 
Een wissen korfje: trom en fluit
 
En bonte poppekleeren hier en daar. -
 
Dat alles ligt daar in de war,
 
Nabij de kleine groene kar,
 
Waarmeê er beurtlings werd gekruid;
 
Dat alles ligt nu door elkaar,
 
Als had een kleine legerschaar
 
Daar strijd geleverd vol gevaar.
 
 
 
***
 
 
 
De kleinen, zij hadden gemaakt en gebroken
 
En waren het spelen nu moe;
 
Zij smeten hun speelgoed daarhenen en loken
 
De slaperige oogjes dan toe.
 
Zij hadden hun popjes te slapen geleid,
 
Een doeksken als wiegkleed er overgespreid.
[pagina 538]
[p. 538]
 
***
 
O onschuld! reine kindertijd!
 
Van kommer, bitter zielewee,
 
Van 's werelds haat en kwaad bevrijd,
 
Speel lustig voort, in zoeten vrêe.
 
En spring en dartel op en neer;
 
O haal. terwijl uw jeugd
 
Nog bloeit, uw hart maar op; de vreugd
 
Die gij nu smaakt komt nimmer, nimmer weer.
 
En mocht dan eens, wanneer gij grooter zijt,
 
Geen oorlog ooit meer loeien;
 
Geen menschenbloed meer vloeien
 
En gansch onze aard
 
Herschapen zijn in eenen gaard,
 
Waar vrede en liefde als rozen bloeien!
 
 
 
Jacob Stinissen.

Kortrijk, September, 1878.

III.
In december.

 
Het jaar gaat op zijn ende,
 
het oud versleten jaar;
 
en gij, mijne oude ellende,
 
nog word ik u gewaar?
 
 
 
En gij, mijne oude ellende,
 
waarom en sterft gij niet?
 
Ik zie - waar ik mij wende -
 
dat alles henenvliedt:
 
 
 
en liefde en lust en vreugde,
 
dat alles henensloop;
 
des levens lent', de jeugd, en
 
des herten lent', de hoop..
 
 
 
Maar gij, maar gij blijft knagen,
 
O nooit verzade smert!
 
wat wilt gij, mag ik 't vragen,
 
in 't angstig kloppend hert?
 
 
[pagina 539]
[p. 539]
 
Wanneer toch zal het wezen,
 
gij dag van morgen, ach!
 
dat ik u zonder vreezen
 
betrouwend tegenlach?
 
 
 
Hoe meer mijn hoofd de jaren
 
belasten en belaân,
 
hoe meer mij ook bezwaren
 
in 't hert gelegerd staan...
 
 
 
Het jaar gaat op zijn ende;
 
wat brengt me 't nieuwe jaar?
 
o God! is 't onbekende
 
van over 't graf eens dáár -
 
 
 
en is me, 't uur geslagen
 
dat Gij erheen mij noodt,
 
mocht kalmer ik zien dagen
 
mijn eeuwig morgenrood!
 
 
 
Dr. Eugeen van Oye.

December 1875.

IV.
Wiegelied.

(Naar gleim).

 
Slaap en droom mijn kindje lief,
 
Droom dat de engeltjes, heilig, rein,
 
Kinderkens van den lieven God,
 
Uwe speelgenootjes zijn.
 
 
 
Slaap en droom, mijn kindje lief,
 
Droom dat 't aardsche kindelijn,
 
Als het braaf en zoet geweest is,
 
Ook een engelken zal zijn.
 
 
 
A.M.O.

Antwerpen.

voetnoot(1)
Aan dit stuk werd in den tooneelletterkundigen wedstrijd der stad Antwerpen eene ‘bijzondere eervolle melding’ toegekend, alsook een gouden gedenkpenning (buiten wedstrijd).
Red.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Albrecht Rodenbach

  • P.J. Stinissen

  • Eugeen van Oye

  • Antoon Maria Oomen


datums

  • september 1878

  • december 1875