Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9 (1879)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.54 MB)

ebook (3.33 MB)

XML (1.19 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9

(1879)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 254]
[p. 254]

Poëzie

I.
De laatste ruiker.

Ten offer aan mijn lieven Echtgenoot.

 
't Is twee-en-veertig jaar geleên,
 
Dat 's huwelijks band ons heeft omsloten;
 
Sinds zijn we vrome lotgenoten,
 
In lief en leed en trouw steeds één.
 
Veel deed het lot ons ondervinden:
 
Wij hadden echte en valsche vrinden,
 
De wereld kennen wij thans goed,
 
Haar bitterheid en ook haar zoet,
 
En rampen die het heil verslinden.
 
 
 
De wereld woele om ons; - wij zijn
 
Twee tortelduiven, stil en rustig,
 
Elkaar beminnend, koesterend, lustig,
 
In 's levens milden avondschijn.
 
Lokte uwe Vlijt hier weelde binnen,
 
'k Bleef bij die weelde Kunst beminnen:
 
Uw liefde heeft mij moed gebaard,
 
Mijn Dichtgeest voor verval bewaard,
 
Steeds opgebeurd mijn hart en zinnen.
 
 
 
'k Vergaarde een Ruiker veldgebloemt,
 
Waarin mijn harte dank wil spreken:
 
Mocht geur en kleur eraan ontbreken,
 
Om fijnen vorm, noch schoon geroemd,
 
Toch kom ik dien ten Offer schenken,
 
Vriend, die van 't goede en schoon de wenken,
 
Met mij gevolgd hebt stap voor stap,
 
Op 't breede spoor der wetenschap,
 
Steeds één in handlen, streven, denken.
 
 
 
De traan der scheiding zal welhaast
 
Van uwe of mijne wangen druipen,
 
De droefheid in ons harte sluipen;
 
Maar als de orkaan der ramp dan raast,
[pagina 255]
[p. 255]
 
Hoe troostrijk zal het denkbeeld wezen,
 
Dat ons doet in 't verleden lezen,
 
En wederspiegelt 't zoet genot
 
Van 't zoo verzaligd huwlijkslot,
 
Dat wonde en lijden kon genezen!
 
 
 
Geliefde, ben ik de eerste, die
 
Den band verbreken moet, die 't leven
 
Zoo onafscheidbaar aan doet kleven,
 
Dat dan uw oog op 't offer zie
 
Waarin mijn liefde ligt besloten;
 
Moog 't uwe hoop, uw troost vergrooten,
 
En zalig doen verlangen naar
 
Het uur dat weer ons met elkaêr
 
Vereent, als zalige echtgenooten!
 
 
 
Vrouwe Van Ackere geb.
 
Maria Doolaeghe.

Dixmude, 1878.

II.
Zeereis bij nacht.

 
Met breeden stralengloed en schittervonken
 
De zee bemalend,
 
Was, zachtjes dalend,
 
De zon ter gulden kimme weggezonken,
 
En duister werd het op de golvenkom.
 
Het uur om heen te varen sloeg.
 
Men gaf het sein: de stoomer joeg
 
Zijn dampen opwaarts, met een dof gebrom,
 
En zuchten slakend,
 
En kwalmen brakend,
 
Stiet hij vooruit door 't wreevlig bruisend nat.
 
 
 
***
 
 
 
Voor de eerste maal op zee! En dat
 
Bij donkren nacht!..
 
Een angst rees me in de bange ziel. Ik dacht
 
Aan ramp en wee en wilde stormenjacht,
[pagina 256]
[p. 256]
 
Die vaak reeds menig warend schip
 
Op rots of klip
 
Aan stukken sloeg en in de golven
 
De gansche manschap heeft bedolven...
 
 
 
Doch, zij ontvloden mij, die schriktaafreelen,
 
Wanneer mijn blik de gevels en rondeelen
 
Ontwaarde, die daar aan Oostendes kuste
 
Als trouwe wachters op den oever rusten:
 
Uit duizend vensters, gaten, spleten glom
 
Het rozige avondlicht en spreidde alom
 
Een rooden schemerglans, die in het duister
 
Der nacht de baren blikkren deed... En bij den luister,
 
Bij 't heerlijk prachtgezicht
 
Van 't weemlend schemerlicht
 
Voelde ik mij 't hart ontroeren: mijn gemoed
 
Smolt weg in zielsgenot, zoo streelend zoet,
 
En van mijn lippen, suisde de afscheidsgroet:
 
‘Tot weerziens! duurbaar Vlaanderland,
 
Tot wederziens!...’ De stoomer vaarde
 
Steeds hooger op, trots tegenstand
 
Van golf en wind, en ik, ik staarde
 
Nog naar de kust, tot, achter 't rijzend rond
 
Der zee, Oostende uit mijn gezicht verzwond.
 
 
 
***
 
 
 
In vollen vloed is 't vaartuig thans.
 
De woeste vlagen
 
Besteigren, jagen
 
De golven - heuvlenhoog - uit gansch
 
Den kreits als op den stoomboot aan.
 
Doch hoe ze bruisend, dreigend naderen,
 
De kiel doorsnijdt ze vóor de raderen,
 
Die forschig hen naar onder slaan...
 
Als voelden wind en zee zich tergen
 
Door zulke stoute vaart:
 
Zij zweepen reuzige waterbergen,
 
Met witbeschuimde kruinen,
 
Onstuimig hemelwaart'
 
Waardoor, als langs besneeuwde duinen,
 
Het vliegend stoomgevaart',
 
Met even dapper kampen en geweld
 
De waatren tartend, immer verder snelt.
[pagina 257]
[p. 257]
 
Nog feller wordt de strijd:
 
De stormen loeien
 
En buldren wijd en zijd;
 
De baren groeien
 
Ontzettend aan; de windvlaag woelt
 
En geeselt klettrend wand en mast,
 
Een logge slagvloed nederplast,
 
En over dek en gangboord spoelt...
 
De branding tilt het gansche vaartuig op
 
Haar breede schonken, als
 
Een lichten eierdop,
 
En kaatst het zwalpend voort in dollen wals;
 
Maar briest van onvermogen
 
Op steven, rad en roer...
 
En ginds, in 's hemels bogen,
 
Ver boven 't helsch rumoer
 
Der golven, dommelt, rommelt hol de donder...
 
................
 
Ter volle, wilde zee... benauwd, schier zonder
 
Hoop ooit den onweersstorm te ontvliên,
 
Mijn Vlaandren ooit nog weer te zien,
 
Zóó blikte ik diep neerslachtig neer:
 
Ik zag geen redding, 'k zag geen uitkomst meer!..
 
 
 
Daar slingert plots de bliksem door de lucht,
 
En sprinkelt voort langs vloed en golven...
 
Een scherpe donderslag verzelt zijn vlucht,
 
En gromt in de uitgeholde golven...
 
De hemel raakt in vlam en vuur!...
 
De zee ontzettend, meer dan ooit!...
 
De stormwind raast en huilt en loeit!...
 
Eenieder beeft voor 't rampvol uur!...
 
De scheepsliên zwoegen onvermoeid
 
Aan stoom- en roer- en zeilbestuur!...
 
 
 
O ijslijk schouwspel der natuur!
 
Gij hebt mijn jonge ziel geboeid,
 
Begeesterd door uw woede en kracht,
 
Die worstlend brulden in der kolken schoot...
 
Doch schetsen u naar eisch?... Die macht
 
Bezit ik niet... Ach! waar' mijn geest zoo groot!...
 
 
 
***
 
 
 
De tijd vloog langzaam heen
 
En 't aaklig noodweer tevens.
[pagina 258]
[p. 258]
 
Thans stond ik gansch alleen
 
Op 't hooge dek des stevens
 
En zwolg de frissche lucht weer vrij,
 
Nu met den storm 't verschriklijkste uur mijns levens
 
Gelukkig was voorbij.
 
De glans der mane gleed door 't gazen wolkgordijn
 
En goot op 't golvenheir een gelen wemelschijn.
 
Ontelbre starren pinkten, blonken,
 
Zij loechen als de maan mij vriendlijk toe,
 
En mijne ziele, woelensmoê,
 
Was zacht in droomerij verzonken:
 
‘Zoo minzaam ook loecht gij mij tegen,
 
ô Maantje! met uw vriendlijksten lach
 
Toen ik, als kind, op moeders schoot nog lag,
 
Of toen, als knaap, ik door de bloemenwegen
 
Der stille velden liep; of toen
 
Ik later, opgegroeid tot jongeling,
 
Des avonds met mijn liefje wandlen ging;
 
Hoe lieflijk lonktet gij door 't groen
 
Bij 't hemelheil van d'eersten liefdezoen!
 
Maar thans.. die gulle tijden zijn verdwenen...
 
Mijn goede moeder... ach! voor eeuwig henen..
 
En de aangebeden engel, die op aard
 
Mijn leven met het hare zou vereenen,
 
Helaas! ook zij, werd niet gespaard!
 
 
 
En na die vreugde en na dat wee
 
Thans vaart gij ver ter woelge zee
 
Met mij, verlaten droomer, meê,
 
En zendt zoo troostend, zacht en teeder
 
Op mij uw stille glansen neder...’
 
 
 
***
 
 
 
Nog zat ik droomend overeinds
 
Toen plots de stem des kapiteins
 
Weerklonk: ‘Aan boord!’ 'k Sprong op en schrikte
 
Terwijl ik angstig om mij henen blikte...
 
O, indrukwekkend zeetooneel!
 
Ginds, als een spook, zag ik een zeilschip waren.
 
Nacht, guur, en mijlen van het land,
 
In valen maneschijn, geheel
 
Alleen, gegooid van d'eenen kant
 
Naar d'andren, met een roode mastlantaren
 
Sterk glurend naar 't onzichtbre strand...
 
Ach! aaklig was 't om aan te staren!...
[pagina 259]
[p. 259]
 
Het naakte!... Doch de stoomer in één wenk,
 
Dreef schichtig zijlings uit met vluggen zwenk.
 
 
 
De lichten werden neergelaten
 
Bij 't schuins ontmoeten,
 
En 't scheepsvolk groette
 
Met schelle stem en uitgelaten.
 
Op windenvleuglen vloog de zoete weerklank
 
Van 't vreugdevol matrozenlied tot mij,
 
Wegsmeltend verder in den wilden zeezang:
 
Het eeuwig golvenklotsen van het tij...
 
 
 
***
 
 
 
Doch immer borend met den stoom
 
Door zee en afstand heen,
 
Ontvlood dit schip mij als een droom,
 
Toen ginder plots op Englands boôm
 
Eene eerste haak verscheen.
 
Daar glimt een tweede, een derde...
 
Goddank! ontelbre lichten
 
Ginds flonkren in de verte!...
 
Het was de lang betrachte kust,
 
Waar 'k vinden zou de zoete rust
 
Voor 't lijf, en ook voor geesten harte...
 
Wat ginds zoo vonklend boven 't water straalt?...
 
't Is als een zwerm van gouden lichtjes, tegen
 
Den donkren hemel als een starrenregen.
 
Oh zie, hoe 't in de verre verte praalt
 
Langs d'uitgestrekten hoogen oever!
 
En blij de stad aanschouwend,
 
Die uit de golven oprees als het waar',
 
Klonk juichend nu: ‘Gegroet, o, Doever!’
 
Uit mijn verrukt en opgetogen hart...
 
Wij naakten snel. Meer duidelijk en klaar
 
Bewonderde ik met gretig oog de haven,
 
Wier lichtgloed prachtig uitloste 't in het zwart
 
Der duisternis... En immer, immer naken
 
Wij dichter, dichter... Slechts het dreunend draven
 
Der raadren door het wallend water, doet
 
Den weêrgalm der granieten kust ontwaken,
 
Die stralenschietend onze komst begroet...
 
 
 
We zijn ontijld der wilde zee
 
En drijven langzaam langs de ree...
[pagina 260]
[p. 260]
 
Weerstrevend draaien eensklaps meteen woest geplons
 
De wielen.. 't vaartuig wiegelt stille naar het strand.
 
................
 
Gelijk een zielebêe, zacht preevlend binnensmonds,
 
Ontwelde 't ieder hart: ‘Goddank, wij zijn aan land
 
En blijgemoed drukte ik den bodem Albion.
 
 
 
J.T. Slachmuylders.

Brussel, Februari, 1879.

III.
De reuzen en de dwergen.

IJslandsche Sage.
(Naar het hoogduitsch van Neumann.)

 
Wen de nacht in nevelsluier
 
nederzonk op IJsland's bergen,
 
Schaarden zich rond Hekla's vuurgloed
 
saam de Reuzen met de Dwergen.
 
Nu, zij hadden in hun krochten
 
zich verveeld, in 't aaklig donker,
 
Maakten dan wel graag een praatje
 
bij het scheemrend stergeflonker.
 
 
 
Eens was ook des Dwergenkoning 's
 
majesteit daarheen gekomen,
 
En had op 'nen teen des konings
 
van de Reuzen plaats genomen,
 
't Dwergje warmde zich de handjes
 
aan des Hekla's vuur'gen krater
 
En vertelde van zijn landje
 
met een zwetsend lofgetater.
 
 
 
Diep aandachtig tot het ventje
 
neigt de Reus zijn open ooren,
 
Dat hem zóó van heel 't vertelsel
 
maar geen woordje ging verloren.
 
Doch terwijl de Dwergenkoning
 
sprak van winnen en verliezen,
[pagina 261]
[p. 261]
 
Viel de logge Reuzenkoning
 
plotsling met geweld aan 't niezen.
 
 
 
Hij kon zich niet wederhouden,
 
maar moest werklijk nederproesten.
 
Onder zulk een hevig schokken
 
nog vermengd met hevig hoesten,
 
Viel het Dwergje van den teen af,
 
- van zijn koninklijken zetel! -
 
Stortte met een naren noodkreet
 
neer in Hekla's lavaketel!
 
 
 
Sedert zijn de Dwergen nimmer
 
meer bij Hekla's gloed gekomen,
 
Hebben nooit in starrenschemer,
 
bij de Reuzen plaats genomen.
 
Doch zij zwetsen zoo niet weinig!
 
hebben hoog en laag gezongen
 
Dat hun koene heldenkoning
 
in den Hekla is gesprongen!
 
 
 
P.P. Denys.

Komen (W. Vl.) 10 Januari, 1879.

IV.
Myosotis.

 
Ik wandelde een bloemhof al mijmerend in;
 
En zag er veel keurige bloemen;
 
Ik hoorde hen allen op schoonheid en pracht,
 
Op kleuren en geuren zich roemen.
 
 
 
En ieder der bloemen zag minzaam mij aan
 
Als wilden zij allen mij vragen
 
Wie of er van allen wel waardig zou zijn
 
Den naam van ‘de schoonste’ te dragen.
 
 
 
Ik wandelde 't bloemenperk over en weêr,
 
Zag eindlijk een bloempje zeer kleene,
 
Dat onder het gras schier verborgen daar stond;
 
Zóó lieflijk en schoon was er geene.
 
 
[pagina 262]
[p. 262]
 
Haar helderblauw oog zag zoo minzaam mij aan,
 
Zij scheen met zich zelve verlegen;
 
Ik vroeg haar: ô Schoonste, hoe toch is uw naam?
 
Vergeet-mij-niet, suisde 't mij tegen.
 
 
 
Nu trad ik den bloemenhof peinzend weêr uit;
 
En 'k dacht aan het bloempje nog immer
 
Wanneer ik reeds 't huis aan mijn schrijftafel zat;
 
Vergeten toch kon ik haar nimmer.
 
 
 
'k Zag sedert nog bloemen vol schoonheid en pracht,
 
Vol kleuren en geuren, maar geene
 
Die ooit mij zoo zeer heeft het harte bekoord
 
Als 't bloemekijn lieflijk en kleene.
 
 
 
A. Syrier.

Luik, 1879.

V.
De leeuwrik.

 
O zangrig teelt van 't rijk der luchten!
 
O onvolprezen heidespruit!
 
Gij doet mijn borst naar vrijheid zuchten,
 
Vliegt gij uw mollig nestjen uit.
 
 
 
Gij neemt uw vlucht gelijk een Engel,
 
Die naar 't bekoorlijk Eden vaart;
 
In zinbetoovrend toongemengel,
 
Rijst dan uw lied ook boven de aard'.
 
 
 
Iets hemelsch ademt in uw zangen,
 
Wanneer uw gorgel zich ontsluit;
 
Iets zweemend naar een diep verlangen
 
Heerscht in uw godlijk stemgeluid.
 
 
 
Wen 't zuiderwindje 't golvend koren
 
Doet ritslen als een harpaccoord,
 
Dan suist dit in mijn luistrende ooren
 
Te zamen met uw liedren voort.
 
 
[pagina 263]
[p. 263]
 
Het spieglend vlak der waterbronne
 
De blauwe lucht, de sluimrende aard',
 
De purpren gloed der uchtendzonne,
 
Dit sterkt u in uw hemelvaart!
 
 
 
Dat Filomeel den palm verover'
 
Door haar harmonisch zegelied;
 
Gij, gij bezit haar zanggetoover,
 
Maar schaamt u uwen eenvoud niet!
 
 
 
Aan onverklaarbaar heilverlangen,
 
Blijft, bij uw toon, mijn ziel ten buit,
 
O leeuwrik! want uw zoete zangen
 
Zijn de echo's eener hemelluit.
 
 
 
Gij gaat geheel Natuur te voren,
 
Wanneer de schaduw ons ontvliedt,
 
En snelt uw nest uit, Uitverkoren'!
 
En zingt der zon uw morgenlied.
 
 
 
Dan kweelt uit uw ontwaakten gorgel
 
Eene onbeschrijfbre melodij;
 
Dan schijnt uw keel een levend orgel,
 
Een bron van zang en harmonij!
 
 
 
O zing, zing voort, juweel der luchten,
 
Waarop mijn oog, al biddend staart!
 
U zend ik mijne teedre zuchten
 
Terwijl gij opstijgt boven de aard'.
 
 
 
Gustaaf Rens.

Uit Sinay (Oostvlaanderen) Maart, 1879.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Maria Doolaeghe

  • Jan Trankiliaan Slachmuylders

  • P.P. de Nijs

  • A. SijriĆ«r

  • Gustaaf Rens


datums

  • 1878

  • 1879

  • 10 januari 1879

  • maart 1879