Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9 (1879)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.54 MB)

ebook (3.33 MB)

XML (1.19 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9

(1879)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 355]
[p. 355]

Poëzie.

I.
De strijd in het leven.Ga naar voetnoot(1)

- Fragmenten. -
 
O, 't is zoo lang geleden,
 
Sinds ik dat liedje heb gezongen;
 
Dan was ik jong - een knappe jongen,
 
Met klare stem en forsche longen...
 
Maar 't is zoolang geleden!
 
 
 
Waarvan het harte vol is,
 
Wil overal de mond gewagen,
 
Dus spreek ik vaak met zielsbehagen
 
Van 't zoet genot dier liefdedagen,
 
Waarvan mijn hart nog vol is.
 
 
 
***
 
 
 
Thans blijft van heuren zoen
 
Geen enkel spoor meer over,
 
Maar mijn geest verbeeldt zich nog
 
Bij 't zoete mingetoover,
 
De plaats, het lentegroen,
 
Waar zij mij gaf den eersten zoen.
 
 
 
Heur eerste liefdewoord
 
Heeft als een lied geklonken;
 
O, mijn hart gedenkt het nog
 
Hoe ik weeldedronken
 
In 't zonnig Denderoord,
 
Dat lustig liêken heb gehoord.
 
 
 
Het klonk van ‘hou en trouw’
 
Van ik weet niet wat zich wanen;
 
Maar mijn harte wist dan niet
 
Hoevele bittre tranen
 
Ik later weenen zou,
 
De ziel gewond door smart en rouw,
 
 
[pagina 356]
[p. 356]
 
***
 
 
 
Ik hoor weer zeggen: God zij dank,
 
De Lente is daar, wij gaan herleven;
 
Want ijs en rijp heeft stam en rank
 
Voor spruit en blaadjes reeds begeven.
 
 
 
De schepping hare pracht ontvouwt,
 
Het lied springt los, door God bevolen; -
 
Mijn harte toch blijft droef, het houdt
 
Een wrange bitterheid verholen.
 
 
 
Want trots de Lente, 't ondervindt
 
Dat alles klacht is, derven, wenschen,
 
Dat moeders weenen om haar kind,
 
Dat bloemen, pas ontstaan, verslensen.
 
 
 
Dat al wat zich met bloeisels tooit
 
Geen rijpe vrucht zal laten proeven;
 
Dat bloemen op een graf gestrooid,
 
De ziel niet troosten - maar bedroeven.
 
 
 
Dat alles spreekt van 't plekje daar
 
Waar men ze leì - de teerbeminde,
 
Tot zelfs de vogel die zoo klaar
 
Zijn liêken zingt in 't loof der linde.
 
 
 
Wen in het bosch thans alles lacht
 
Door mild en lentegloed beschenen;
 
Ik juich niet mêe - een sombre nacht
 
Beheerscht mij gansch, - 'k zou liever weenen...
 
 
 
Victorien Vande Weghe.

Bergen 1878.

II.
Neen!...

 
Ik vroeg of zij me minde... en ze zei: ‘neen!’ -
 
't Was winter, en het weder was zoo guur;
 
We zaten samen, voor het ronkend vuur
 
Dat flikkrend hare rozenwang bescheen.
 
 
[pagina 357]
[p. 357]
 
Het hoofd mij moedloos op den boezem viel;
 
Neen!... oh, dat woord is koud, niet waar?... is wreed? -
 
't Was of de wind mij door den boezem sneed
 
Of zij mij 't hart vertrapte met den hiel!
 
 
 
Ik hoorde hoe door 't ruim de storm schoot;
 
Ik zag de vlamme dansen... en ik zweeg,
 
Waarom heb ik, och arme, 't hart niet leeg?
 
Ik ruilde graag het leven voor den dood...
 
 
 
Ik zweeg... Bezag ze mij?... dat weet ik niet,
 
Maar zie daar zweven (nooit vergeten stond!)
 
Twee rozenlipjes op mijn sturen mond
 
En fleemend vraagt ze wat er mij verdriet.
 
 
 
Half weenend en half lachend, zeg ik: ‘Kind,
 
Gij mint me niet... heb ik dit ooit verdiend?’
 
- ‘Och! 'k zei maar “neen” met inzicht, goede vriend,
 
Alleen om eens te zien of gij me mint!’
 
 
 
***
 
 
 
De vogel beefde tusschen 't krakend rijs;
 
Voor mij was 't vlammend vuurke een hemelsch licht,
 
Zich spieglend in haar godlijk aangezicht; -
 
En 'k droomde mij met haar in 't paradijs.
 
 
 
Jos. Hamers.

Evere.

III.
Bertha.

 
Wanneer ik uw lachende blikken beschouw,
 
Waar innige blijdschap op doorstraalt, in zweeft,
 
Als dreigde geen enkele wolk in 't verschiet
 
Den helderen hemel, waarin gij thans leeft, -
 
Dan denk ik al zuchtend, hoe licht er een traan
 
Kan rijzen en zwellen in 't oogje dat lacht;
 
Hoe luttel er hoeft opdat 't meisje ondervindt
 
Hoe vreugd kan veranderen in wee en in klacht.
[pagina 358]
[p. 358]
 
Verbazing komt eerst en dan kommer welt op;
 
De Hoop bracht niet mêe wat zij 't al had beloofd;
 
De Liefde, - die zalige en godd'lijke droom -
 
Werd veel van heur zoet door de ontgooch'ling ontroofd.
 
Het maagdelijk hart, waar de droefheid aan knaagt,
 
Gelijkt de eerste sneeuw, hermelijnwit en teêr,
 
Waar regen op valt. Als die sneeuw, zoo verloor
 
't Zijn frischheid, - en ach, het herkrijgt ze niet meer!
 
 
 
Ad. Beernaert.

Alveringhem.

IV.
Levenslust.

 
O Levenslust! hoe bruist mijn harte
 
Bij uw verruklijk, hemelsch zoet!
 
Hoe sluit zich de afgrond van de smarte,
 
Stort gij uw dauw in mijn gemoed!
 
 
 
Ik stapte eens met het hoofd gebogen,
 
En met een doorn in mijne ziel;
 
Maar gij, gij zijt mij toegevlogen,
 
Terwijl uw licht me in de oogen viel.
 
 
 
O Levenslust! 'k dank u de vreugde,
 
Die op mijn mond haar glimlach spreidt:
 
Door uwe gunst, die mij verheugde,
 
Heb ik den rouw vaarwel gezeid!
 
 
 
Geen storm zendt nog zijn barre winden
 
Mijn lusthof in, waar 't koeltje zweeft
 
Door 't lachend loof van groene linden,
 
Wier zaad uw zorg gekoesterd heeft.
 
 
 
O Levenslust! 'k wijd u de klanken,
 
Ontvloeid aan mijn verblijde luit,
 
Om d'Eeuwge voor den schat te danken,
 
Die door uw macht uit bloesems spruit!
 
 
 
Gustaaf Rens.

Ledeberg (Gent), Juli 1879.

[pagina 359]
[p. 359]

V.
De grafroos.

(Vrij naar Victor Hugo.)
 
‘Wat doet gij, o roosje, - zoo sprak eens het graf -
 
Met traantjes, die d'ochtend zoo even u gaf?’
 
‘En gij,’ liet het roosje aldra hierop volgen,
 
‘Wat doet gij met die in uw aard zijn verzwolgen?’
 
 
 
‘Ik vorm,’ zei de roos, ‘dezen zieltjes een geur,
 
Die opstijgt als wierook en honing,’
 
‘En ik,’ zei het graf, ‘ik ontsluit hun de deur
 
Die leidt naar de hemelsche woning.’
 
 
 
A. Syrier.

Luik, 20 Mei 1879.

voetnoot(1)
Vierde Recks Gedichten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Victorien vande Weghe

  • Joz. Hamers

  • A.D. Beernaert

  • Gustaaf Rens

  • Victor Hugo


vertalers

  • A. SijriĆ«r


datums

  • 1878

  • juli 1879

  • 20 mei 1879