Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10 (1880)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.59 MB)

ebook (3.38 MB)

XML (1.22 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10

(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 151]
[p. 151]

Poëzie.

I.
HucbaldGa naar voetnoot(1).

Getoonzet door Peter Benoit voor de opening der Nationale Tentoonstelling te Brussel in Juni 1880,

 
Ik daal uit den hoogen, ik daal uit den glans,
 
Te midden des lands...
 
 
 
Tien eeuwen leefde ik,
 
Tien eeuwen zweefde ik
 
In 't licht
 
Dat straalt van Godes aangezicht.
 
Mijn harp, die op aarde zoo vol had geklonken,
 
Ik mocht ze nog voller doen ruischen en ronken
 
In 's Eeuwigen woon:
 
De harten der englen vóór 's Eeuwigen throon
 
Nog reiner ontvonken...
 
Thans daal ik een wijl uit het rijk van den glans,
 
Te midden mijns lands.
 
 
 
't Is lente...
 
Zooverre als mijne oogen
 
Te schouwen vermogen,
 
Wat woest en poel was, bosch en duin,
 
't Is àl vervlogen...
 
't Is wijd en zijd
 
Maar één tapijt
 
Van groen en geel, van rood en bruin:
 
Het gansche land in bloei, als eens mijn kloostertuin!
 
Boeren zwoegen;
 
Ossen ploegen;
 
Koeien
 
Loeien
 
In de wei
 
Langs de Lei;
[pagina 152]
[p. 152]
 
Paarden voeren dat ze snuiven,
 
Wagens opgetooid met huiven:
 
Op de daken kirren duiven...-
 
Schoone dorpen! frissche Mei!
 
Hier moogt gij kwinkeleeren,
 
o Vooglen! en de lucht doen trillen als uw veeren!
 
 
 
Was Adams paradijs zoo vol van weelde en lust?
 
 
 
'k Wil alles, alles zien: - ten zeestrand heen, ter kust!
 
Wat varen,
 
Wat vliegen,
 
Op baren
 
Die wiegen,
 
Er visschers in 't ruim!
 
Hoe de oogen peilen,
 
't Zijn blanke zeilen,
 
Nog blanker schuim....
 
 
 
Geen schuiten meer: - uit alle werelddeelen
 
Zijn 't zeekasteelen,
 
Die stoomen naar den Scheldemond;
 
Als reuzenbanieren,
 
Zoo zwaaien en zwieren
 
Zij dwarlende zuilen in 't rond.
 
Naar Antwerp mee, waar slechts een hutje stond...
 
Wat rijzen thans daar torens uit den grond!
 
Wat bosch van masten op die wateren!
 
Wat talen en gezangen klateren,
 
Wat volken weemlen hier dooreen!
 
Wat rijkdom saam in deze wallen!
 
En hoort omhoog den beiaard schallen:
 
De hemel sprankelt gul er zegen over heen!
 
 
 
Maar een monster snelt
 
Brieschend door het veld...
 
Ziet zijn romp in gloed,
 
Rood zijn oog als bloed.
 
Voelt, hoe beeft de lucht,
 
Waar het krocht en zucht,
 
En zijn langen staart
 
Kronkelt in zijn vaart.
 
't Slingert aan een stroom
 
Zich ten overzoom...
 
Gram op gnoom en dwerg,
[pagina 153]
[p. 153]
 
Boort het door een berg,
 
Dondert in het dal...
 
Heer! is Satan losgebroken, die het al verwoesten zal?
 
 
 
o Bergland! eeuwen sloot
 
Gij schatten in uw schoot,
 
Als in zijn kist een vrek
 
die uitteert van gebrek;
 
Maar uwe zoons met eigen handen
 
Doorwoelen thans uwe ingewanden,
 
En rukken los wat d'armsten landen
 
Paleizen schenkt en lustwaranden.
 
 
 
Ziet!
 
Men laadt op het monster metaal en graniet,
 
Alle andere schatten
 
Die mijnen bevatten...
 
En 't schiet
 
Er vooruit mee zoo machtig en vlug
 
Als droeg het gepluimte op den rug.
 
En t'elker stede waar ze 't wachten.
 
Belast men 't nog met nieuwe vrachten.
 
Het volk stijgt er mede bij duizenden op:
 
En 't monster ijlt voort met een vlag op den kop.
 
Het ijlt, - en uit alle oorden,
 
Van Oost en West, van Zuid en Noorden.
 
Zie 'k monsters even driest zich richten in hun vlucht
 
Waar Brussel uit een dal omhoogrijst naar de lucht.
 
Zij schudden af hun vracht, en keeren brieschend weder,
 
En komen nogmaals aan, en schudden 't nogmaals neder...
 
 
 
Als Hildegarde haar juweelenschat,
 
In 't kistje door den keizer haar geschonken,
 
Zoo sluit hier gansch een land, zoo laat hier elke stad
 
Al wat ze schoonst bezit, in praalgebouwen pronken.
 
 
 
Niet verder, Hucbald, neen;
 
Genoeg is hier bijeen...
 
 
 
o Karlo Magnus, Koene, Groote!
 
Als Gij uw zwaard ontblootte,
 
Zonk half de wereld neergeknield;
 
En thans, omringd van al uw ridderen,
 
Zoude U een kind doen sidderen,
[pagina 154]
[p. 154]
 
In 't spelen met de kracht die monsteren bezielt,
 
En monsteren vernielt...
 
 
 
Ik zag in uwe arduinen zalen
 
Uw pracht, uw weelde pralen...
 
o! Mochten hier uw oogen gaan!
 
Zaagt Gij den Slaaf in marmerwoning
 
Bedeeld als toen geen Koning!
 
Mijn Keizer! zaagt Gij thans, zooverre er torens staan,
 
Dien schat van kunsten aan!
 
 
 
o Karlo! alles tuigt daaronder:
 
De Vrijheid wrocht dat wonder;
 
De Vrijheid maakte groot en trotsch..
 
Men dankt en zegent ze opgetogen!
 
Ik stijge weer ten hoogen,
 
Maar zing haar lof met hen tot vóór den throne Gods,
 
Tot vòòr den throne Gods...
 
 
 
Julius de Geyter.

Antwerpen, lente van 1880.

II.
Een goede geest.

 
Elk mensch bezit een' goeden geest,
 
Die hem van zijne vroegste jaren
 
Genot en ziellust tracht te baren,
 
En hartewonden dra geneest.
 
 
 
Slechts voorspoed toont die geest ons aan,
 
En spreekt van louter schoone dagen,
 
Hij kent geen weemoed, duldt geen klagen,
 
Maar sterkt ons op de levensbaan.
 
 
 
Die geest zaait bloemen op ons pad,
 
En brengt, als spoedig zij verkleuren
 
Weer andre met verfrischte geuren
 
En biedt ons telkens nieuwen schat.
 
 
 
Aan 't eind van 's menschen levensloop,
 
Doet hij ons steeds nog moed bekomen
 
En nog van beter dagen droomen;
 
Men noemt dien goeden geest: de Hoop.
 
 
 
Frans De Meyere.Ga naar voetnoot(1)

Gent, 7 Maart 1880.

[pagina 155]
[p. 155]

III.
Vaders graf.

 
Het trage treurgebrom der dorpsklok meldt den vromen
 
Dat daar een oude vriend ten grave wordt gebracht,
 
En 't landvolk staakt het werk: men ziet den lijkstoet komen
 
En prevelt voor 's mans ziel een bede, stil en zacht...
 
Daar treedt de sombre stoet de laatste rustplaats nader;
 
Gebogen onder smart, verlamd door lang geween,
 
En midden in de schaar snikt daar een kind: ‘o vader!
 
Mijn lieve vader, ach waarom liet ge ons alleen?’
 
 
 
De moeder weent en zucht, doch moet in 't leed zich sterken,
 
Zij is haar lot bewust: de ellende komt alras;
 
Maar zij zal voor haar kind met dubblen ijver werken,
 
En Herman wordt eens timmerman, als vader was.-
 
En op het graf gaan ze elken Zondagmorgen bidden,
 
Ginds, boven 't kleine terpje, langs den kerkhofwand;
 
Een lage treurwilg bukt weemoedig zich in 't midden
 
Van 't duurbaar plekje, dat met bloemkens wordt beplant.
 
 
 
Thans is de kleine Herman vader's stiel aan 't leeren,
 
En geeft de schoonste blijken van een schrandren geest;
 
Maar waarom 's avonds nog, gaat hij vóór 't huiswaarts keeren,
 
Nog soms naar 't stille graf, zoo heimlijk, zoo bedeesd?
 
En heimvol ook blijft hij soms na zijn dagtaak werken;
 
Hij past en meet... doch plots verschrikt hem een geruisch:
 
‘Och Baas - zoo stottert hij - doe 't niet aan moeder weten:
 
'k Wou graag een knielbank maken met een houten kruis.’
 
 
 
't Is Zondag. Hermans harte klopt van zoet verlangen;
 
En blij ziet men hem weer met Moeder grafwaarts gaan;
 
Ginds wil de weduwvrouw 't verwelkt gebloemt vervangen,
 
Want zie, hoe zij haar bloemenmand heeft vòlgelaan.
 
Weldra zijn zij den kerkhofheuvel opgestegen:
 
‘Zie - glimlacht Herman - Moeder, dat heb ik gedaan...’
 
Zij barst in tranen los, 't hart overstelpt van zegen:
 
‘Mijn Herman, dierbaar kind! gij hadt mijn hart verstaan!’
 
 
 
Frans De Meyere.

Gent, 1880.

[pagina 156]
[p. 156]

IV.
Tehuiskomst bij nacht.
Naar Browning.

 
Oh! die aschgrauwe zee, en gindsch, 't donkere land,
 
En die rijzende maan met heur goud-geelen rand,
 
En die bruisende vloed, uit zijn sluimer gewekt,
 
Die met slangengeschuifel de boeg kust en lekt,
 
Wijl 'k de golven doorklief, tot ik eindlijk aan 't doel,
 
Op een zandplaat blijf steken, me vastklampen voel.
 
 
 
Nog een ruk... 'k ben op 't strand; - wat is 't stil hier en zacht!-
 
Nu langs achter in 't duin, waar me vast iemand wacht;
 
Een stil tikje op het venster, daar binnen, een kreet
 
Uit een ziele, en een blik die gansch 't hart mij doorkneedt,
 
Eene drukking zoo zoet van een hart op een hart,
 
En een hemel van liefde en 't vergeten van smart.
 
 
 
Ad. Beernaert.

Alveringhem, 1880.

Onze dichters vertaald.

I.
La Revanche.Ga naar voetnoot(*)

 
C'était près de l'Escaut; debout sur le rivage
 
Un Espagnol guettait l'esquif d'un matelot,
 
Dont le large aviron battait l'onde sauvage
 
Et qui fendait le flot.
 
 
 
C'est encor l'inconnu! C'est la même nacelle,
 
Pensa-t-il, que jadis trois fois je refusai,
 
S'il n'amène sa barque à ma voix qui l'appelle,
 
Je reste embarrassé.
 
 
[pagina 157]
[p. 157]
 
‘Viens batelier! fit-il, viens me chercher et passe,
 
Des heures je t'attends; apre et froid devient l'air,
 
Le soleil disparait, le vent branle l'espace,
 
Je vois briller Hesper.
 
 
 
Le gueux des bois errant cherche mort et pillage,
 
Quels dangers sur la route! Écarte tout souci...
 
Aborde et grassement je pairai le passage
 
Matelot, viens ici!’
 
 
 
Le batelier fixait son regard sur la rive
 
Et s'approchait un peu; non pour le secourir:
 
Il voulait que ce coeur sentit encor plus vive
 
La frayeur l'envahir.
 
 
 
‘L'Espagnol croit-il que pour lui je me dérange!’
 
Murmurait-il tout bas, et son front rougissait.
 
Mais il lut dans ses yeux quelque chose d'étrange
 
Et s'arrêta muet!...
 
 
 
Un frisson le saisit, il y put croire à peine
 
Et sa voix retentit: ‘Viens, capitaine, viens,
 
Selon ta volonté par les flots je t'emmène,
 
Nul accident ne crains.’
 
 
 
Il redoublait d'ardeur et faisait force rames,
 
Atteignit le rivage, emmena l'Espagnol,
 
Le toisa de nouveau d'un oeil lançant des flammes
 
Et vite prit son vol.
 
 
 
‘Dis, reprit l'Espagnol: si j'en crois ma mémoire,
 
Je reconnais ces traits. Où te vis-je autrefois?’-
 
‘A l'instant, dit le gueux, je conterai l'histoire:
 
Tu me reconnaitras!’
 
 
 
Il ôta son bonnet, montra sa tête grise
 
Et hurla plein de rage: ‘As-tu connu ce front?
 
Ce coup de sabre qui toujours se cicatrise?
 
Non, lâche, tremble, non,
 
 
 
Ne palis pas sitôt, tu sauras davantage:
 
Un fils que j'aimais tant, tu vins me l'égorger...
 
Tu noyas mon épouse après l'aflreux outrage,
 
Tu brûlas mon foyer!...’
 
 
[pagina 158]
[p. 158]
 
Sa main lâcha la rame, et comme une tigresse
 
Qui saisit une hyène, il bondit courroucé,
 
Affolé, plein de rage, et l'autre en sa faiblesse
 
Dans les flots est lancé.
 
 
 
Avec l'onde en fureur l'Espagnol fut aux prises,
 
Il chercha corde et rame et supplia si haut -
 
Le gueux par dessus bord saisit ses boucles grises
 
Et tira son couteau.
 
 
 
‘C'est pour mon fils, fit-il, que tu laissas sans vie,
 
Ceci pour mon épouse et l'infâme action,
 
Et ceci pour le coup, dont dans ta perfidie,
 
Tu balafras mon front!’
 
 
 
Par trois fois, le couteau plongea dans ses entrailles
 
Et par trois fois la plaie ensanglanta le flot.
 
Le soir le corps flottait au bord dans les broussailles
 
Tenant la rame encor comme dans des tenailles.
 
Depuis on ne vit plus voguer sous nos murailles
 
Ni bateau noir, ni matelot.
 
 
 
J.L. Heuvelmans.

II.
Brüder, hier ist NiederlandGa naar voetnoot(1)

 
Brüder, hier ist Niederland!
 
'S ist ein heil'ges, theures Pfand,
 
Von den Vätern uns bescheert
 
Als der höchste Schatz der Erd'!
 
 
 
Aus des Meeres Wellenbraus
 
Rangen Sie das Feld, das Haus!
 
Freiheit gaben sie dazu,
 
Wohlfahrt, Künste, Fried' und Ruh!
 
 
[pagina 159]
[p. 159]
 
Spanien brachten sie zu Fall,
 
Das einst Gut und Blut uns stahl,
 
Jagten franz'sche Lügenbrut
 
Fort für immer, recht und gut!
 
 
 
Wohl dem, der das Glück erkannt,
 
So ihm bietet unser Land!
 
Wer dies Glück geniessen kann,
 
Ist und bleibt ein rechter Mann!
 
 
 
Freunde, hier ist Niederland!
 
Drücket euch die Bruderhand!
 
Unserm Land sei's Herz geweiht!
 
Fleiss im Frieden! Kraft im Streit!
 
 
 
Karl Hebbel.

III.
WinterGa naar voetnoot(1).

 
Der Sommer ist verzogen,
 
Her Winterfrend geflogen,
 
Wir gleiten übers Eis!
 
Kein Blättchen mehr uns freuet,
 
Der Schnee sie all verstreuet,
 
Der glätzert an dem dürren Reis.
 
 
 
Wir warme Kleider haben,
 
Uns kann die Kält nicht schaden,
 
Wir können lustig sein!
 
Doch ach so viele Armen,
 
Die sitzen nicht im Warmen,
 
Sie leiden nun viel Noth und Pein.
 
 
 
Hat Schleifen mich beglücket,
 
Ist's Herz mir doch bedrücket,
 
Wenn ich der Armen denk!
 
Die Noth, sie will nicht weichen
 
Der Arbeit; drum ihr Reichen,
 
Leid gütig, gebt ein froh Geschenk!
 
 
 
Karl Hebbel.

December. 1879.

voetnoot(1)
Eigendom. - Zonder bijzondere toestemming van den schrijver mag dit gedicht niet worden nagedrukt.

voetnoot(1)
Zie verder de rubriek: Necrologie.

voetnoot(*)
Th. Van Ryswyck: De Weerwraak.

voetnoot(1)
Emanuel Hiel. Aus ‘Liederen voor groote en kleine kinderen’, frei übersetzt.

voetnoot(1)
Aus Hiel's Liederen.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Julius de Geyter

  • Adolf August Beernaert

  • Jan Lodewijk Heuvelmans

  • Fr. de Meyere

  • Karl Hebbel

  • Peter Benoit


datums

  • 7 maart 1880