Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10 (1880)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.59 MB)

ebook (3.38 MB)

XML (1.22 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10

(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 251]
[p. 251]

Poëzie.

I.
De taal van moeder.
- Mijner goede Moeder opgedragen. -

 
'k Herinner mij het alles nog;
 
'k Lag ziek en kwijnend in mijn bedje;
 
men ging en kwam met zachte schrêen;
 
er heerschte iets drukkends om mij henen:
 
ik kende spel, noch vreugde meer...
 
Ik leed... het lijden deed me schreien:
 
zoo week als tranen was mijn hart...
 
Mijn traantjes wekten moeders tranen,
 
en dreven haar bij 't zieke kind!...
 
 
 
Ik hoorde dan iets wonders murmelen
 
als 't streelend murmlen van de bron;
 
iets lisplen als de wind, die, dartel
 
en spelend, bloem en loover kust;
 
iets trillend klinken als de tonen,
 
die 's kunstnaars vingren aan 't klavier
 
ontlokken, als hij, door de smarte
 
gegriefd, zijn wee verzachten wil,
 
zijn leed in tonen laat vervloeien...
 
Oh, 't waren woorden teêr en zoet,
 
vol liefde en moederlijk gevoel, ja,
 
vol nooit te melden kracht! Zóo schoon,
 
zòo schoon als ooit de beste moeder
 
er sprak in 't lijden met haar kind!..
 
 
 
En ik?-
 
'k lag Moeder aan te staren
 
met plots verhelderd oog! Verrukt,
 
gelijk in 't schoonste, zaligst droomen,
 
omstrengelde ik nu heuren hals
 
met meer heropgewekte krachten,
 
terwijl ik, kussend haar den mond,
 
zoo, bij het zoenen, nog heur woorden
 
inademde in mijn kinderziel...
 
Ik was getroost: de pijn verzachtte...
 
 
 
Nestor de Tière.

St-Gilles-Brussel, 1879.

[pagina 252]
[p. 252]

II.
Joconde.
Op haar portret, door da Vinci.

Est deus in illo
 
da Vinci! eeuwen her bewondert 't smeltend oog
 
des minnaars, 't godlik beeld dier wondere Joconde,
 
die, als een engel, door uws levens woestheid toog,
 
en wier bekoorlikheên, gij, dood nog blijft verkonden
 
door kracht van uw palet en kleuren. Zeg mij, hoog
 
geroemde schepper, toen gij op dien rozigen monde
 
zoo teeder fijn geplooid, uw lippen, brandend droog
 
van 't vuur des kussens overzalig pressen konde-
 
gij in die oogen waaruit gansch die hemel straalt
 
die uwe dichterziel wis droomde, 't woord mocht lezen:
 
‘ik min u, kunstenaar, en wil slechts de uwe wezen!’
 
Toen mocht gij, oude Meester, die als god daar praalt
 
in 't rijk des roems, gerust nog onverzadigd sneven;
 
- Joconde, uw liefde leeft: daar is het eeuwig leven!
 
 
 
Pol de Mont.

Antwerpen, 4 Mei, 1880.

III
De twee weesjes.
(Naar het fransch van Belmontet).

 
Het gure weder heerscht: het najaar is voorbij.
 
Wee hem, die zonder have of erve
 
Thans hongrig langs de straat moet zwerven,
 
Want koud is veler hart, en zonder medelij!
 
 
 
't Was nieuwjaarsnacht. Een stoet van disch- en dansgenooten
 
- En allen vroolijk om het meest-
 
Kwam weder van het nachtlijk feest...
 
Zelfs in de hut werd nu een weinig feest genoten!
 
 
[pagina 253]
[p. 253]
 
En bij een kerkje zat dien nacht.
 
Een weezenpaar, schier naakt, en bleek van koude en lijden.
 
Zij smeekten droef en bang der lieden medelijden.
 
En toch vergeefs klonk hunne klacht.
 
 
 
Een lampje scheen, naast hen, de wandlaars aan te manen
 
Tot weldoen en meewarigheid...
 
En 't jongste weesje zong met eene stem vol tranen,
 
Terwijl zijn broêrken de aalmoes werd ontzeid.
 
 
 
‘Wij zijn twee weesjes... Ach, ziet ons ellende, braven!
 
Ons moeder stierf na zij ons gaf haar laatste brood;
 
Zij rust, waar vader ligt begraven...
 
O, komt, komt ons ter hulp, of morgen zijn wij dood!
 
 
 
De buurman heeft gezegd: “'k Geef niets meer, gaat maar henen,
 
Zoekt elders voedsel en verblijf!”
 
Wij zagen zijne dochter weenen.,.
 
Toch zitten wij hier stram en stijf...’
 
 
 
Hartroerend klonk des weesjes treurlied
 
Door 't koud en ongezellig oord,
 
En van het volk, dat daar die bloedjes aan de deur liet,
 
Werd dra geen voetstap meer gehoord.
 
 
 
Zij klopten aan het huis des Heeren:
 
Hun moeder had gezegd dat God hen helpen zou.
 
Zij klopten nogmaals en herhaalden 't menig keeren;
 
Doch niemand die hun oopnen wou.
 
 
 
Nog zag men steeds het lamplicht schijnen...
 
Het middernachtuur klonk met zwaren zucht op zucht,
 
En in de verte steeg nog immer wild gerucht,
 
Maar geene klacht verried nog pijnen.
 
 
 
En eer een mensch zijn huis verliet
 
Begaf een priester zich ter kerk, bij vroegen morgen;
 
Hij vond de schaapjes, ach! schier onder sneeuw verborgen,
 
Hij sprak hen weenend aan... maar zij verroerden niet!
 
 
 
Zij klemden de armpjes nog malkander om de leden,
 
Als waanden zij dat dit hen licht in 't leven hield;
 
En beiden strekten nog - hoewel reeds koud, ontzield-
 
De handjes als ten smeekgebeden.
 
 
[pagina 254]
[p. 254]
 
God had hen beiden, saam - begaan met hunne ellenden-
 
Verheven tot een hemelsch oord,
 
Alwaar zij nu 't gebed volendden,
 
Dat op hun lipjes was gesmoord.
 
 
 
J.T. Slachmuylders.

Brussel, Maart, 1880.

IV.
Ezel en paard.

 
Een ezel... ‘Wat! - roept men, van ezels nog gedicht,
 
Van ezels in onze eeuw van licht!’
 
- Verschooning, beste heer, zoo 'n beestje treft men aan
 
Tot eens de hand des Tijds de wereld doet vergaan.-
 
Een langoor, (nu dat woord van ezel u niet gaat)
 
Zag in de weide een flinken schimmel loopen.
 
- ‘Ach! kon voor zulk een huid ik mijn grijs vel verkoopen!’
 
Kreet Langoor, en hij werd met eens zoo kwaad
 
Dat hij, met zijnen achterwagen,
 
Den hemel dreigde omver te slagen.
 
- ‘En toch
 
Toch zweeg ik nog.’
 
Vervolgde hij ‘had men mij maar een vel gegeven
 
Waaraan geen zulke zwarte strepen kleven;-
 
Maar 't is afschuwlijk!... Ha! zoo waar als ik 't u zeg,
 
Zòo blijf ik niet: die plekken moeten weg!
 
Met mij wil ik geen spot zien drijven.’
 
Hierop ging hij, tot bloedens toe,
 
Zich tegen eenen boomstam wrijven.
 
Het paard, dit ziende, riep: ‘Welhoe!
 
Kunt gij zoo wreed uw lijf op deze schors verscheuren?
 
De pijn zal 't u wel doen betreuren.
 
Daar komt ge vast niet goed van thuis?
 
- Ha, 't is gelijk, die zwarte vlekken
 
Wil ik van mijnen rugge trekken.’
 
- ‘Wat zottigheid! het is een kruis!’
 
- ‘Een kruis?’-
 
- ‘Een kruis,’ zeî 't paard, ‘dat u Natuur laat dragen,
 
Zelfs onverdiend en zonder vragen...
 
Zie eens mijn meester daar!
[pagina 255]
[p. 255]
 
Die man heeft òok een kruisje; maar
 
Op welken weg hij dat heeft kunnen krijgen,
 
Dit zal ik maar verzwijgen...
 
Wat mij betreft, 'k houd aan den zaâl
 
Toch meer dan aan zijn eermetaal.’
 
- ‘Dat kruis moet weg!’ riep Grijs, ‘Al moest ik jaren wrijven.’
 
- ‘Vergeefs!’ zei 't paard, ‘kwaad bloed gemaakt;
 
Gij moet gekruiste langoor blijven.’
 
 
 
Iets onverdiend wordt niet gesmaakt.
 
 
 
Pieter Van der Meiren.

Rousselare, den 14 Februari 1880.

V.
In Doka's hoveken.

 
Ach, hoe heerlik is de avond! Zie, 't maanlicht heeft gansch
 
't Lieve dorpken gehuld als in zilveren glans.
 
 
 
Doch al heerscht reeds de stilte der nachtlike rust,
 
En heeft zefier de bloempjes in slaap al gekust,
 
 
 
Mulder's Doka heeft blijkbaar tot rust nog geen zin
 
En sluipt achter het molenhuis 't hoveken in.
 
 
 
Maar ofschoon zij met zorg daar heur bloemen begiet,
 
Toch en komt ze omderwil van de bloemekens niet.
 
 
 
Zie, daar ligt reeds de gieter! En ginds op de bank
 
Zit nu Doka en - wacht... maar nog zit ze er niet lang,
 
 
 
Of al dwars door de haag, die het tuintjen omheint,
 
Daar de liefblonde kroesbol van Bruno verschijnt.
 
 
 
- 'n Avond Doka! lispt zachtjes zijn vriendlijke groet.
 
- 'n Avond Bruno!... Hoe gaat 't?... Lijk ge ziet: nog al goed.
 
 
 
En nu wordt er van koetjes en kalfjes verteld;
 
Van de rozen in 't parkje, de rapen op 't veld;
 
 
 
Van het Lof na de Vespers, en 't keeren van 't hooi,
 
En veel andere dingen, al even zoo mooi.
 
 
 
Doch hoe vreemd soms de taal dier ‘vrijagie’ ook werd,
 
Sprak de mond van iets ànders, van liefde sprak 't hert...
 
 
 
Zie, wat nader allengs dringt de minnende guit
 
Bij zijn lieveken zoet, door de bloemhaag vooruit.-
 
 
[pagina 256]
[p. 256]
 
En al ligt daar het hofje van Doka zoo schoon
 
Door het maanlicht beglansd, en al klinkt uit de kroon
 
 
 
Van de linde zóo streelend het nachtegaal-lied,-
 
't Is hun eender! zij zien of ze hooren het niet.
 
 
 
Maar, van tusschen het bloemengewemel, klinkt zacht
 
Nu een liefdevol kusje in de stilte der nacht.
 
 
 
En het maantjen alleen lonkt, vertrouwelijk teer,
 
Op 't gelukkige paar in het hoveken neer.
 
 
 
A.J. Cosyn.

Antwerpen.

Onze dichters vertaald.
Le Poitrinaire.Ga naar voetnoot(1)
(Idylle élégiaque.)

 
On venait de rentrer la moisson
 
Et le son
 
De la cloche annonçait la kermesse;
 
Dans le ciel scintillait
 
Un soleil qui brillait
 
Comme pour un vrai jour d'allégresse.
 
 
 
Un essaim de beautés, blondes soeurs
 
De nos fleurs,
 
Rougissant de naïve innocence,
 
De partout accourait
 
A la fête et suivait
 
Les joyeux paysans à la danse...
 
 
 
... Et là-bas, au détour de la rue, on pouvait
 
Voir le pâle profil d'un jeune poitrinaire
 
Qui, depuis la Noël, lentement s'éteignait...
 
Assise près de lui, sa pauvre vieille mère,
 
Abattue, égrénait son rosaire en pleurant.
 
Elle ne comptait plus ses heures d'insomnie
 
Et son regard gonflé se portait du mourant
 
Vers les cieux, comme pour conjurer l'agonie...
 
Le malade, entendant la fête, tressaillit.
 
Sur sa lèvre bleuie un douloureux sourire
 
Se dessina. Le jeune homme se recueillit.
[pagina 257]
[p. 257]
 
Bientôt péniblement levant sa main de cire,
 
- Mère, murmera-t-il, comme le temps est beau!
 
Que d'azur dans le ciel! comme le soleil brille!
 
Ils sont bien gais, là-bas... oh! le riant tableau!
 
Comme la folle joie en leurs regards pétille!
 
Vois donc, sous le tilleul, tout ce monde accourir...
 
Ah! c'est, je m'en souviens... le signal de la danse!
 
Dis, mère, est-ce donc vrai, qu'il me faudra mourir.
 
Mourir hélas! à l'heure où le bonheur commence!..
 
La mère soupirait et, faisant un effort,
 
- Ne parle pas ainsi, dit-elle, enfant, de grâce!
 
Dieu seul qui prévoit tout dirige notre sort;
 
Qu'ici comme partout sa volonté se fasse..
 
 
 
Et là-bas la musique éclatait...
 
On valsait
 
Tout autour du tilleul séculaire;
 
Et pas un des danseurs
 
Ne songeait qu'un des leurs
 
Se mourait dans les bras de sa mère...
 
 
 
Et, s'essuyant le front, le jeune homme reprit:
 
- Oui, mère, le bon Dieu sur toute chose plane.
 
Mais vois tu, je m'en vais... crois le bien... c'est écrit!
 
Ma main... regarde-la, comme elle est diaphane!
 
Va! mère, je sens bien que tout en moi s'éteint,
 
Car... je suis poitrinaire! en vain je me cramponne
 
A la vie... Oh! déjà la Mort vient qui m'étreint!
 
Et, pourtant, je n'aurais que vingt ans, cet automne....
 
L'an passé, j'etais là dans ce groupe joyeux,
 
Et du sang juvénil circulait dans mes veines...
 
J'étais plein de courage et je dansais comme eux!
 
Comme eux je moissonnais les gerbes de nos plaines!
 
J'étais robuste alors, et fort!... mais maintenant...
 
Ces échos me font mal. Leur bruyante harmonie
 
Me déchire le coeur... ils vont m'assassinant...
 
Pourquoi faut-il, mon Dieu, subir cette ironie?
 
- Tais toi, lui dit sa mère, et ne blasphème point!
 
Prosternons-nous devant l'Eternel quand il passe;
 
Songe que son regard tombe sur nous de loin...
 
Qu'ici donc comme ailleurs, sa volonté se fasse!
 
 
 
Et là-bas la musique éclatait...
 
On valsait
 
Tout autour du tilleul séculaire;
[pagina 258]
[p. 258]
 
Mais pas un des danseurs
 
Ne songeait qu'un des leurs
 
Se mourait dans les bras de sa mère...
 
 
 
... Lui reprit: - Oui, c'est vrai, je devrais me calmer
 
Mais, que veux-tu! je songe, en entendant la danse,
 
Aux fêtes de jadis... Ah! comment l'exprimer,
 
Ce bonheur d'autrefois!... A cette heure je pense
 
Au plus doux souvenir qu'un coeur ait pour secret.
 
Ecoute, tu connais, Rose, la jeune fille
 
Du meunier n'est-ce pas? Eh bien, mère, c'était
 
Avec elle toujours que j'allais au quadrille...
 
Un soir il arriva qu'à voix basse elle dit:
 
‘Cessons, il se fait tard, il faut rentrer à l'heure...
 
Rose, fis-je, avec toi je vais...’ Elle rougit.
 
Je la reconduisis ce soir à sa demeure.
 
Nous marchions tous les deux en silence. J'aurais
 
Voulu parler... mon coeur battait dans ma poitrine
 
A tout rompre... De temps en temps je soupirais...
 
Nous descendions ainsi pas à pas la colline.
 
Puis, au sortir du bois, près du vieux arbre enfin
 
Qui porte, tu sais bien de la Vierge l'image,
 
Je devais la quitter... mais je lui pris la main...
 
Muette, elle baissa les yeux. Chaste langage!
 
Mère, nous nous aimions!... Oh! maintenant, dis-moi,
 
Quand l'ange de la mort m'aura pris sur son aile,
 
Rose, vois-tu, viendra me pleurer près de toi...
 
Dis, me promets-tu d'être une mère pour elle?
 
 
 
Et là-bas la musique éclatait...
 
On dansait
 
Tout autour du tilleul séculaire:
 
Mais pas un des danseurs
 
Ne songeait qu'un des leurs
 
Se mourait dans les bras de sa mère...
 
 
 
Et lui reprit: - Qui sait! Rose peut-être aussi,
 
Tout comme moi, s'adonne à quelque rêverie...
 
Vois-tu, mère, il se peut bien qu'en ce moment-ci
 
Elle implore pour moi l'Image de Marie
 
Près du vieux arbre où nous... mais... d'autre part... qui sait!
[pagina 259]
[p. 259]
 
Elle ne pense plus peut-être au poitrinaire...
 
On oublie aujourd'hui si vite. - Elle jurait
 
Pourtant que... Mais, ô ciel! là-bas... vois, vois-donc, mère!
 
N'est-ce pas Rose au bras... ô mes rêves perdus!
 
Par son seul souvenir je tenais à la vie,
 
Et chez elle, ô mon Dieu! je n'étais déjà plus!
 
Achève-moi, Seigneur, finis mon agonie!..
 
Et, lentement, son oeil d'une ombre se voila,
 
Sa mère en pleurs toucha de la main sa poitrine...
 
La pauvre vieille en vain par son nom l'appela...
 
Plus rien... La mort venait d'entrer dans la chaumine.
 
 
 
Et toujours la musique éclatait...
 
Rose était
 
A la valse enivrante et légère,
 
Et son coeur n'allait pas
 
Vers celui qui là-bas
 
Gisait froid dans les bras de sa mère...
 
 
 
... Ce même soir la lune à l'horison montait,
 
Haussant son disque pâle au-dessus d'un nuage
 
Et venant inonder d'un nocturne reflet
 
Le joyeux tourbillon qui grouillait au village,-
 
Comme aussi la chaumine où de son dernier jour
 
Quelqu'un venait devoir la clarté disparaître...
 
Si quelque gai traînard de la fête au retour
 
Eût voulu s'arrêter devant cette fenêtre,
 
Au passage il eût pu voir un tableau navrant:
 
Un pauvre poitrinaire étendu sur sa couche,
 
Donnant sa forme raide au linceul transparent;
 
Une vieille à genoux qui touchait de la bouche
 
Une main qui pendait froide le long du bord;
 
Et puis, de temps en temps, un murmure à voix basse
 
Qui coupait le silence: ‘il est mort! il est mort!
 
‘Que du Seigneur, hélas! la volonté se fasse!...’
 
 
 
Et toujours grandissaient les éclats
 
De là-bas,
 
Tout autour du tilleul séculaire..,
 
Et pas un ne songeait
 
A celui qui venait
 
De mourir dans les bras de sa mère...
 
 
 
Aug. Claus.

voetnoot(1)
Jan Van Beers. ‘De zieke Jongeling.’

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Nestor de Tière

  • Pol de Mont

  • Jan Trankiliaan Slachmuylders

  • Pieter van der Meiren

  • August Josef Cosijn

  • Aug. Claus


datums

  • 1879

  • 4 mei 1880

  • maart 1880

  • 14 februari 1880