Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10 (1880)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.59 MB)

ebook (3.38 MB)

XML (1.22 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10

(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Boekbeoordeeling.

I.
Volsthümliche Lieder aus Norddeutschland, besonders dem Magdeburger Lande und Holstein, nach eigenen Sammlungen und nach Beiträgen von Carstens und Pröhle, herausgegeben von Dr. Wegener. - 3de deeltje, Leipzig, Koch, 1880. - Prijs: 1 M. 60 pf.

Onlangs is in den boekhandel van Koch, te Leipzig, het derde deeltje verschenen van het werk wiens titel hierboven wordt aangehaald en over hetwelk wij verleden jaar eene beknopte recensie hebben gemaakt.

[pagina 459]
[p. 459]

Tegen onze verwachting, vernemen wij uit de voorrede van dit laatstverschenen deeltje, dat de verzameling van Dr Wegener daarmede gestaakt wordt, ofschoon de aangekondigde reeks Segens- und Zauberformeln Fest- und Spiellieder zeker wel menigeen tot een hoopvol verlangen gestemd had. Al is 't dat bedoelde stukken ook nog, naar des uitgevers zeggen, in verschillige duitsche tijdschriften voorkomen, toch zullen zij den volkskundige van andere streken onbekend blijven, hetgeen voor dien tak der wetenschap een tegenslag is. Het schijnt intusschen, dat het plotselinge af breken der Wegener'sche uitgave deels te wijten is aan den geringen aftrok en de nog steeds geringe waardeering van hetgeen er, zelfs bij de Duitschen, arngaande de onderscheidene uitingen van het volksleven te leeren is. Wellicht is het om zich tegen die onverschilligheid te wapenen, dat de uitgevers van het werkje den vrij ongepasten titel van Volksthümliche Lieder hebben uitgedacht, in plaats van Kinderbuch of zooiets. ‘Lieder,’ zegt de Plattdütsche Husfründ diesaan gaande, ‘bezeichnet nun einmal sangbare oder gesungene Gedichte mit oder ohne musikalische Composition. Besser wäre es wohl gewesen, das Büchlein’ Reime und Sprüche volksthûmlicher Art ‘oder ähnlich zu benennen,’ eene uitspraak die wij ten volle bijstemmen.

Nu wij het werk als volledig moeten beschouwen, kunnen wij nog beter dan vroeger zijnen inhoud beoordeelen. Die inhoud kan tot grondslag dienen aan een goed, voortreffelijk Kinderbuch. Met eene betere rangschikking der onderscheidene soorten van stukjes, hadde men vele ongunstige kritieken vermeden: het doet immers den lezer of navorscher onaangenaam aan, wanneer hij b.v. tusschen de kinderrijmen echte, ja volledige volksliederen aantreft en spotdeuntjes vindt onder het ongeklaste of vermischte, terwijl hij enkele raadsels, zooals de nummers 852 en 863, onder de spott-stukjes gerekend ziet, ofwel onder de dansdeuntjes, zooals het raadseltje nr 1081.

Hebben wij te klagen over de kwalijke rangschikking voor wat soort en aard der stukken betreft, zoo moeten wij ook

[pagina 460]
[p. 460]

onzen spijt uitdrukken over het gemis aan klasseering volgens ouderdom of vermoedelijke afkomst: aldus treffen wij rijmpjes aan, die vooreerst weinig om het lijf hebben dat Duitsch is en ten andere, door woorden als krinolien, trichien, enz. juist leelijk afsteken tegen de zoo moeielijk uit te drukken eigenaardigheid welke in het wezenlijk oude ‘volksthümliche’ besloten ligt en al de liefelijkheid ervan uitmaakt.

Bij het bespreken der twee eerste afleveringen van Dr Wegeners werk hebben wij streng en met afkeer gewezen op zekere onkiesche stukken, die beter waren achterwege gebleven dan geboekt. Thans kunnen wij uit den Plattd. Husfründ opmaken, dat onze zienswijze daarover bij de Nederduitschen zelven gedeeld wordt, al spreken zij er ook een woord van verschooning bij, in den aard van het onze: ‘Wenn wir mit dem Verfasser darin einstimmen, das der Werth solcher Sammlungen ein historischer ist, so haben wir damit unsere Ansicht begründet. Der ästhetische Standpunkt hat ihnen gegenüber nur untergeordnete Berechtiging. Fürs Boudoir und den Salon sind sie nicht, und man darf es den Sammlern nicht vorwerfen, dasz man gleich auf der ersten Seite dieses Heftes Ausdrücken begegnet, die man in keiner gemischten Gesellschaft aussprechen kann. Dennoch ist die Frage, ob man in der Mittheilung solcher sachen der verbreitung des Buches, dem Nutzen desselben nicht mehr schadet, als durh Weglassung derselben; man möchte ein solches Buch gern in den Händen von Müttern, Kindern und Ammen wissen, wie s.z. das von Karl Simrock. Dazu eignet sich das Wegener'sche nicht. Doch bleibt es trotzdem werthvoll.’

Of ons doel is geweest de drie deeltjes van dr. Wegeners verzameling ‘af te breken’, zooals men dat heel ondietsch pleegt te noemen? Verre van daar! Wij zelven weten reeds bij ondervinding, hoe veel zwarigheid er vast is aan eenen letterkundigen arbeid waarvan het nauwgezetste constateeren en rangschikken hoofdvereischten zijn, en waarbij men zich tot bepaalde stukken of klaar aangeduide feiten beperken moet; en wij kunnen er gerust bijvoegen, dat de volkskunde

[pagina 461]
[p. 461]

eene nog veel te jonge spruit der wetenschap is om in ieder gewrocht dat er over handelt een meesterwerk te vinden.

In alle geval, en wat men ook op den vorm ervan af te keuren hebbe, moet Dr. Wegeners' arbeid, en tevens ook de onderneming der heeren Carstens en Pröhle, gerekend worden als eene rijke bijdrage tot de verspreiding van hoogerbedoelde wetenschap; en men kan niet genoeg doen uitschijnen hoeveel meer waardeering hij verdiende te genieten dan het publiek er wel schijnt voor over gehad te hebben.

 

Brugge, 5 October 1880.

K.D.F.

II.
Emiel Van Goethem. Een wolkje vóor de bruiloft, comedie in een bedrijf. - Gent J. Vuylstêke.
G, Hendrickx en N. De Tiére. Roosje van den Veldwachter, drama in drie bed. Brussel, J.H. De Hou.
Désiré Claes. Hendrik Hameling toonéelspel in drie bedrijven, naar het fransch van E. Souvestre. - Hasselt, M. Ceysens.

Men weet dat Van Goethem zich door zijne kleine stukjes voor twee personen - mans- en vrouwenrol - eene soort van specialiteit heeft gemaakt. Zijn laatste, getiteld: ‘Een wolkje vóór de bruiloft’ heeft ons echter slechts ten halve bevredigd. Zeker, ligt er wel iets goeds en origineels in de opvatting, doch te veel in 't oog vallende onwaarschijnlijkheid. - Arnold heeft het in zijne jeugd nog al bont gemaakt. Hij is de vermaken moede en treedt in het huwelijk, ten einde een stil huiselijk leven te kunnen leiden. De vrouw die hij zich verkoos, Celina, kent daarentegen de wereld niet, en om die te kunnen leeren kennen, om ‘het gewoel van feesten en vermaken van nabij te zien,’ trouwt ze!... Het voornaamste deel van hun huwelijk is voltrokken: de wet heeft hen verbonden; - doch vóór dat ze naar de kerk rijden, begeven zij zich eerst nog eens naar huis, daar Arnold zijn kerkboek vergeten

[pagina 462]
[p. 462]

heeft. - Een oogenblik dat Celina alleen is, vindt ze op de tafel talrijke brieven, waarbij Arnold zijn ontslag geeft van al de Societeiten waarvan hij lid was. Natuurlijk, hij wilde voortaan liefst thuis blijven, bij zijn llef vreuwtje. Maar dàt maakt de rekening van Celina niet: is haar man dan voornemens als een kluizenaar te leven? Ja.... - En daarop ontstaat een vrij hevige twist. De zege blijft aan Arnold, die er eindelijk in gelukt zijne vrouw reden te doen verstaan, door haar aan de plichten te herinneren, die eene vrouw als echtgenoote, als moeder te vervullen heeft. Celina vraagt en verkrijgt natuurlijk vergiffenis: het wolkje klaart op, en het jonge koppel begeeft zich thans naar de kerk, om ook daar het huwelijk te voltrekken.

Het zal onnoodig zijn het onwaarschijnlijke, althans het zeer gezochte, van dit onderwerp te doen uitschijnen. Wanneer 't burgerlijk en 't geestelijk huwelijk beide denzelfden dag plaats hebben, dan is 't de gewoonte niet tusschen beide plechtigheden zoo nog eens naar huis te rijden, en dat om een kerkboek te halen, dat bij die dergelijke plechtigheid volstrekt niet van pas komt. Van eenen anderen kant nemen wij ook niet aan, dat, al waren beiden uit louter eigenbelang getrouwd, Arnold en Celina een twist zouden hebben over het al of niet bijwonen der vermaken, juist vóor de plechtigheid geheel is afgeloopen, en terwijl getuigen en bruiloftsgasten beneden met ongeduld zitten te wachten! - De bedreiging, die Celina een paar keeren uitbrengt: ‘dat ze van geen trouwen wil hooren, indien Arnold weigert haar naar de vermaken der wereld te leiden’ is onzin, want ze zijn reeds getrouwd voor de wet.

De stijl is goed verzorgd; doch niet overal zóó los en zwierig als we dat van Van Goethem gewoon zijn, en het treffende tooneel uit het Wiegje, daar waar Daniel zijne Laura tot het besef harer moederplichten terugroept, is hier zwak en kleurloos in overgebracht.

Wij hebben Van Goethem nooit onzen lof gespaard; - doch ditmaal was hij waarlijk niet op de hoogte zijner kunst. Hij neme spoedig eene flinke revanche; voor een talent als het zijne moet dit niet zoo moeilijk wezen.

[pagina 463]
[p. 463]

* * *

De samenwerking van twee jonge schrijvers, de heeren Gust. Hendrickx en N. de Tière, bracht als eersteling een drama in drie bedrijven voort, getiteld Roosje van den Veldwachter. Beide schrijvers zijn echter niet zoo geheel onbekend, integendeel: de heer Hendrickx verwierf verleden jaar veel bijval met een paar goedgelukte blijspelen, en de heer de Tière, die voor zoover ons bekend is thans voor 't eerst als tooneelschrijver optreedt, heeft zich reeds als een jeugdige dichter van veel aanleg in de letterwereld doen kennen.

Wat nu hun tooneelstuk betreft, wij achten het eene nog al veelbelovende poging, al beantwoordt de inhoud niet volkomen al de vereischten van een drama.

Als onderwerp is ‘Roosje van den veldwachter’ ver van nieuw te zijn. - Roosje bemint Karel Pijkenaer en wordt innig van hem wederbemind; doch hare schoonheid heeft ook den zoon van den baron van Trier op haar verliefd gemaakt. Deze laat niets onbeproefd om haar te bezitten. Maar Roosje is deugdzaam en wijst al zijne voorstellen af. Op zekeren dag bemerkt Karel hoe de jonge baron zijne geliefde met zijne liefde vervolgt: hij krijgt met hem hevigen twist en Karel werpt Arthur ten gronde; deze zweert zich te zullen wreken en beveelt den veldwachter Karel in hechtenis te nemen. Arthur stelt zelf een verpletterend proces-verbaal op, dat Karel streng zou worden gestraft. Roosje, angstig over het lot van haren vriend, komt aan Arthur zijne genade afsmeeken, wat de jonker toestaat, hopende dat de maagd dan minder onverbiddelijk zou wezen. Ziende dat het toch niet helpt, denkt hij aan geweld: nu hij haar in zijne macht heeft denkt hij het oogenblik gunstig om haar hare onschuld te ontrooven! De lichtmis wordt echter in zijn eerloos plan plan verhinderd door de onverwachte terugkomst van zijnen vader. De oude baron beveelt hem zijne aanklacht tegen Karel te laten vallen; want... Roosje is zijne zuster! Het slot zou men kunnen raden; Arthur vertrekt vol berouw naar den vreemde, Karel en Roosje trouwen en krijgen van den ouden baron eenen goeden bruidschat; - maar nooit zal iemand het geheim van Roosje's geboorte kennen.

[pagina 464]
[p. 464]

Dat alles hebben wij, tot oververzadiging, reeds op het tooneel gezien. - Nu moeten wij zeggen, dat de bewerking in menig opzicht bepaald niet onverdienstelijk is. Waar is het ook, dat er in Roosje van den veldwachter meer dan één edel, gezond gedacht wordt uitgedrukt; maar het stuk bevat geene boeiende tooneelen, noch dramatische toestanden, wat voor een drama nogtans onontbeerlijk heeten mag.

Eene merk weerdige verdienste van het stuk is dat het over 't algemeen los, eenvoudig en natuurlijk is geschreven. De heeren Hendrickx en de Tière begrijpen wat tooneelstijl is, iets wat men zeker niet van, alle onze vlaamsche dramatisten kan getuigen. - Wij hopen dus weldra van hen iets wezenlijk goeds voor ons Nationaal Tooneel te krijgen. Het mangelt hun voorzeker niet aan de noodige begaafdheid om met goed gevolg de dramatische letteren te beoefenen.

 

* * *

 

De goede stukken uit vreemde litteraturen in onze taal overbrengen, en wel zóó dat zij op ons repertorium volkomen goed passen, is ontegenzeggelijk een verdienstelijk werk. Van die taak heeft de heer Desiré Claes, leeraar van Nederlandsche Taal- en Letterkunde, zich op voortreffelijke wijze gekweten. Zijn Robert Hamerling is het oorspronkelijke stuk van Emile Souvestre, naar ons inzien, volkomen waardig. Het is geene slaafsche, maar eene zingetrouwe vertaling van een prachtige comedie, flink en stevig gebouwd, met even boeiende als natuurlijke toestanden en treffende tooneelen, een stuk vol frissche gedachten en fijnen opmerkingsgeest, en dat bij eene goede vertolking, niet misssen kan bijval te vinden.

Het nederlandsch kleedje, waarin de heer Claes het schoone tooneelspel van Souvestre heeft gehuld, past zóó bijzonder goed, dat men den uitheemschen oorsprong van ‘Robert Hamerling,’ schier niet opmerken kan. Taal en stijl zijn onberispelijk en goed voor 't tooneel geschikt.

 

V.M. en C.

[pagina 465]
[p. 465]

III.
Kunstdroomen. Gedichten voor Adolf Beernaert. Gent bij J. Vuylsteke, 1880.

In een oogenblik van kwade dichtluim had Adolf Beernaert in zijn voorlaatsten bundel zoo maar vlakaf zijne Muze ‘eene arme sloor’ genoemd, die ‘noch stem noch gehoor’ meer had!... Alhoewel die verklaring van wege den dichter zeker niet zoo ernstig gemeend was geweest, toch had een kunstbroeder uit Noord-nederland, die bedoeld boek in een vlaamsch tijdschrift besprakGa naar voetnoot(1), den handschoen opgenomen ter verdediging van Beernaert's miskende Muze. Het gevolg daarvan is geweest: dat de vlaamsche dichter ons thans, eerder dan wij 't hadden durven verwachten, op een nieuwen bundel Kunstdroomen vergast, ten bewijze dat hij zijn ongelijk bekent en dat weer de verzoening met de Muze compleet is.

Dat, overigens, Beernaert's immer jong blijvende Zangster dit ‘standje’ in geenen deele verdiend had, wordt op meer dan ééne bladzijde der Kunstdroomen schitterend bewezen. Enkele dier zangen zijn even frisch, en ten minste even kunstrijk, als die uit vroegeren leeftijd.

Hier en daar schijnt het poëtisch talent van den schrijver nog te hebben gewonnen. Zoo b.v. in ‘De Zwervende Toonkunstenaar’, ‘Tot een Liedjes-zanger’, De Visscher van de Panne’, ‘Beschouwingen’, en het begin van het zoo belangwekkend gedicht ‘Het Leven.’ Wij zeggen het begin, want het stuk eindigt waarlijk wat te akelig. Het slotvers is àl te naturalistisch en volstrekt niet in overeenstemming met den toon van 't gedicht. Maar, hoeveel waarheid en opmerkingsgeest ligt er in dat kleurvol tafereeltje uit de kinderjaren:

 
Ik was een kind.-
 
Al wie me omringde
 
Zoende en minde mij.
[pagina 466]
[p. 466]
 
Het was met moedermelk
 
En bloemengeur dat 'k leefde.
 
In mijne lokken suisde 't windje;
 
De lentezon goot over mij
 
Heur mildste en warmste stralen;
 
't Was enkel vreugde,
 
Enkel blij en gul gejoel
 
Al wat ik hoorde en zag;
 
En 's avonds
 
Was 't weer de liefde die mij wiegde,
 
Mij wakker kuste 's uchtends vroeg.
 
 
 
Ik werd een knaap.-
 
O zorgelooze levenstijd!
 
O zoete, kommerlooze dagen,
 
Vervuld door spel, vol vreugd en leven!
 
Hoe dikwerf toch naar vogelnesten
 
Zocht ik in de bosschen en de dreven!
 
'k Liep heinde en ver
 
En kwam vaak met gescheurde broek naar huis.
 
Geen afstand kon mij ooit weêrhouden,
 
Geen noodweêr 't huis doen blijven
 
En nimmer werd ik moê.
 
- Wanneer ik ze nu zie,
 
Die boomen,
 
In welker kruinen ik toen klom,
 
Om ekstereiers te gaan rooven!
 
Hoe ik mij waagde langs de broze twijgen,
 
Genoeg om mij den nek te breken.
 
Als ik thans zie en nu besef,
 
Wat 'k toen niet zag, toen niet besefte!.....-
 
Of - met nog andre bengels,
 
Ging spelen langs den diepen, wijden vloed
 
En dorst veroovren 't half onttakeld schuitje
 
Van veerman Piet,
 
't Vermollemd lekke schuitje,
 
Dat we allen met de klep van onze pet
 
Leêg schepten, naar het ging,
 
En dan de touw lossneden, waarmeê
 
't Schuitjen aan een boomstruik
 
Was vastgebonden,
 
En met de lange peers,
 
Die we in des vloedes bedde
 
Zakken lieten,
[pagina 467]
[p. 467]
 
En, na het met onz' knapenkracht,
 
Uit lisch en riet te hebben
 
Losgewrongen,
 
Dan varen gingen,
 
Ja, varen
 
Op den woesten vloed
 
En zwalpten in onz' nootschelp,
 
Tot we in den stroom geraakten,
 
Die ons nu hotsend, klotsend meêvoer mijlen ver,
 
Terwijl wij jubelden,
 
De handen klapten
 
En 't hart ons poppelde van vreugd!
 
- Voorwaar, een Argonautentocht! -
 
O! als ik 't nu bedenk
 
Hoe we aan de dood vast komen moesten,
 
Indien wij daar geen schippers
 
Ontmoetten, die,
 
Veerman Pietjes schuit erkennend,
 
Ons vingen en ons redden,
 
Ons aan den wal weêr brachten,
 
Dan, loopen lieten,
 
- Na voorafgaande kennismaking,
 
Langs oor en rug, met hunne ruwe vuisten! -
 
En hoe we liepen, hoe verdoolden in de velden
 
En thuis slechts raakten 's avonds laat,
 
- Waar een tweede kennismaking ons verwachtte.
 
Geduchter nog dan die der schippers; -
 
O! als ik dat bedenk!............
 
Waar zijn ze nu die blijde bengeljaren,
 
Wanneer de peren en de noten
 
Van buurmans boomgaard
 
Zoo goed, ja, zoo bijzonder goed ons smaakten!
 
Waar zijn ze nu?.......
 
Waar zijn ze nu
 
Die zorgelooze jaren,
 
Toen wij met top en kaatsbal speelden!
 
Den vlieger stijgen deden
 
Tot aan de wolken
 
En whistkaartbladen opwaarts lieten glijden
 
Langsheen de lange, dunne kempen touwe,
 
Ons tot een telegraafdraad dienend.
 
Waar zijn ze nu?......
 
Waar zijn ze nu?......
[pagina 468]
[p. 468]

Men ziet het, dat Adolf Beernaert gaarne, en met goed gevolg, zijne indrukken aan natuur en werkelijkheid ontleent.

Jammer dat, althans in dit zijn laatste werk, zijne ‘beschouwingen’ over de menschheid en het menschelijk leven over 't algemeen zoo somber, zoo melankolisch, ja, wel eens zoo pessimistisch zijn! - Die bittere toon van donkeren mismoed, die hopeloosheid, welke soms tot levenshaat dreigt over te gaan, is om zoo te zeggen de grondtoon van geheel dezen bundel, iets waarop de helder levenslustige vóórzang ‘Tot mijne Muze’ ons zeker niet had voorbereid. - Immers, daarin zei ons de dichter:

 
En zijn mijn jonglingsjaren lang verdwenen,
 
Toch in mijn binnenst blaakt nog jonglingsgloed;
 
Nog voel 'k me soms door zoete droomen wiegen,
 
Ja, gudst mij naar het hart nog krachtig bloed;
 
Daarom wil ik nog aan geen winter denken,
 
Zoolang gij, Lieve, mij uw gunst blijft schenken!

En toch heeft de auteur der Kunstdroomen, bij 't meerendeel dezer gedichten, wat al te veel aan 's levens winter gedacht. En wel niet minder aan ‘lijden en sterven’, aan ‘dood en graf’!

Nu valt het niet te ontkennen dat deze onderwerpen veelal op treffende wijze zijn behandeld; doch dit neemt niet weg dat de lezer, tusschen zooveel lijdensbeelden of droefgeestige levensbeschouwingen, wel liever eenige tot vreugd en levensmoed opwekkende ‘luimige’ stukjes zou hebben aangetroffen, zooals Beernaert er vroeger meer dan éen heeft geschreven.

Wat ons betreft, wij hopen en wenschen van harte, dat deze zoo mild begaafde dichter ‘den jongelings-gloed, die hem nog steeds zoo krachtvol in het dichterlijk hart blaakt’, niet meer door zoo'n hopeloos dweepen met het noodlot zal laten verkoelen. - Komaan, vriend Beernaert, werp het van u af, dit somber kleed der wereldverachting, dat beter aan een trappist past dan aan den dichter van ‘Schetsen en Beelden’!

Dit gezegd, moeten wij nog melding maken van een aantal wèlgelukte overzettingen, vooral uit Duitsche en Engelsche

[pagina 469]
[p. 469]

meesters, die in de Kunstdroomen in elk opzicht goed figuur maken. Wie van ons dichtlievend publiek geen Engelsch of Duitsch kan, heeft op deze wijze een goede gelegenheid om kennis te maken met de beroemdste poëten uit de moderne wereldliteratuur. Zoo ontmoet men hier beurtelings Browning, Von Redwitz, Ada Christen, Thomas Moore, Longfellow, Montgomery, de Banville, Kletke, Geibel, Freiligrath, Kerner, Thomas Hood, Arndt, Rückert, Mörike, Wackernagel en Lenau.

Om den goeden keus dier stukken, evenals om de gewetensvolle verzorgde bewerking in het Nederlandsch, verdient de schrijver der Kunstdroomen allen lof.

Ten slotte ook een woord van lof voor de stoffelijke verzorging van dezen nieuwen bundel. Papier en druk bevestigen volkomen de goede faam der Gentsche drukkerij Annoot-Braeckman.

 

A.J. Cosyn.

voetnoot(1)
C.L. Lutkebuhl, jr, in de Nederl. Dicht- en Kunsthalle.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Roosje van den veldwachter


auteurs

  • August Josef Cosijn

  • over Emiel van Goethem

  • over Desideer Claes

  • over Julius Vuylsteke