Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10 (1880)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.59 MB)

ebook (3.38 MB)

XML (1.22 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 10

(1880)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 539]
[p. 539]

Poëzie.

I.
Extempore
Op den eersten trein tusschen Maastricht en Hasselt
29 October 1877.

 
Nieuwe toekomst stoom ik tegen!
 
Bloemen zie ik allerwegen,
 
Doch ook menig distel staan.
 
Toch! wat nood? heel mijn verleden
 
Is het mij steeds wèl gegaan.
 
 
 
Zieleweemoed, lichaamszwakten,
 
Die mijn lust en ijver knakten,
 
Waren menigmaal mijn deel.
 
Maar aan 't kwade ontlook het goede,
 
Alsof mij een vriend behoedde
 
Voor de martling van ‘te veel.’
 
 
 
Wat mij dus de toekomst bare,
 
Wat het duister niet verklare,
 
Juichen doe ik niettemin.
 
‘Voorwaarts! Voorwaarts!’ blijft mijn leuze
 
't Zij dan met of zonder keuze
 
Toch met immer blijden zin.
 
 
 
't Bloempje zal in vroolijk plukken,
 
Dist'len trachten uit te rukken,
 
Met vertrouwen op de Macht,
 
Die zoo bloem als distel plantte
 
En Die ik tot heden dankte
 
Zelfs voor bangen onspoedsnacht.
 
 
 
Ook de distel draagt nog bloemen
 
Overwaardig ze te roemen
 
Om haar fijn van vorm en tint.
 
Ook een onspoed werpt zijn vruchten.
 
Waarom zou ik iets dan duchten
 
En niet stil zijn als het kind?
 
 
 
't Kind dat vader vrij laat zorgen
 
En niet denkend aan een morgen
 
Van het het heden slechts geniet,
[pagina 540]
[p. 540]
 
Spelend in der zonne stralen,
 
Die zijn ziel nog niet verhalen,
 
Hoeveel zij jammer zij vaak ziet.
 
 
 
Nieuwe toekomst stoom ik tegen!
 
Bloemen zie ik allerwegen,
 
Doch ook menig distel aan.
 
Maar wat nood! heel mijn verleden
 
Van mijn wieg tot aan mijn heden
 
Is mij steeds wèl gegaan!
 
 
 
Walram van Limburg.

(Mej. Betsy Perk.)

II.
Licht en donker.

 
Als het zonlicht lieflijk bloost,
 
En 't ontluikend bloempje koost;
 
Als 't gevederd koor ontwaakt
 
En zijn ochtendhymne slaakt,
 
Is het licht
 
Waar 't oog zich richt;
 
En de ziel juicht, blij te moê,
 
Dankbaar dan 't zijn welkom toe.
 
 
 
Als de Nacht op 't aardrijk zinkt,
 
En er maan noch starlicht blinkt;
 
Als de broeder van den Dood
 
Alles nu tot zwijgen noodt,
 
Is het zwart
 
Voor 't arme hart,
 
Dat in droeve mijmring zucht,
 
Nu het leven schijnt ontvlucht.
 
 
 
Licht en donker - donker, licht,
 
Wàar de blik op aard' zich richt';
 
Licht bij 's levens morgenschijn,
 
Donker bij zijn grafgordijn;
 
Maar 't gemoed
 
De hope voedt:
 
Wat er wissele of verkeer':
 
't Licht rijst uit het donker weêr.
 
 
 
J.C. Altorffer.

Middelburg.

[pagina 541]
[p. 541]

III.
Immer zingen.

 
Hoe dikwerf stem ik nog een lied
 
Om 't lijden te vergeten;
 
Hoe menigmaal nog schrijf ik niet
 
Aan 't ziekbed neêrgezeten!
 
 
 
En toch was ieder lied geen klacht;
 
Ik zong van liefde en leven,
 
En 'tgeen overwoog bij nacht
 
Werd dan bij dag geschreven.
 
 
 
Want week een oogenblik de pijn,
 
De Muze kwam... we zongen...
 
En mocht mijn toekomst duister zijn
 
'k Werd weer van moed doordrongen.
 
.................
 
 
 
Och! als ik weer genezen mag,
 
Dan is al 't leed vergeten,
 
Dan zing ik van den schoonsten dag,
 
Dien ik ooit heb gesleten.
 
 
 
Dan stem ik, ja, een krachtig lied
 
Vol liefde en lust en leven,
 
Ik zing - van 't droef verleden niet;
 
Maar 't hoopvol verder streven!...
 
 
 
Frans De Meyere.Ga naar voetnoot(1)

IV.
Moederdroom.
Aan mijne Vrouw Celestina.

 
Daar zit eene jonge vrouw te droomen,
 
En in haar droom zoo streelend zacht,
 
Ziet zij een engel tot zich komen,
 
Een kindje, dat haar tegenlacht...
[pagina 542]
[p. 542]
 
Haar eerste kind! Oh, wie kan weten,
 
Wat dan haar moederhart geniet,
 
Als zij, in zalig zelfvergeten,
 
In droom heur eersten lievling ziet!
 
 
 
In die beschouwing als verslonden,
 
Houdt zij het reeds aan 't hart geprangd;
 
Thans heeft zij 't hemelheil gevonden
 
Dat zij zoo vurig heeft verlangd..
 
ô Wonderzoete moederdroomen,
 
Eerlang zult gij bewaarheid zijn,
 
En zal die duurbare engel komen
 
In volle wezen, niet in schijn...
 
 
 
***
 
 
 
Na stonden blijder geestvervoering
 
Vervliegt de droom. En met een traan
 
Van heil in 't oog, van zoete ontroering
 
Ziet zij verrukt haar echtvriend aan.
 
En hij, al even diep bewogen,
 
Hij kust zijn gade, liefdrijk teer,
 
En als ééne enkle ziel ontvlogen,
 
Stijgt beider dankbeê tot den Heer.
 
 
 
P.P. Denys.

Komen, 1880.

V.
Zeegezicht.

 
De labberwindjes waren
 
blij fladderend door het ruim,
 
en doen het sneeuwwit schuim
 
langs d'oever lillend varen,
 
terwijl met gloend gelaat,
 
dat nevelen aan de kim doet dagen,
 
de Zonne, daar ze zeewaarts gaat,
 
naar 't slapensure schijnt te vragen.
 
 
 
Haar dichte stralenmaan,
 
die neergolft uit het hooge,
 
doet duizend regenbogen
 
in ieder golfje ontstaan,
[pagina 543]
[p. 543]
 
die tuimelen, zich verdringen,...
 
versmelten met het lucht-azuur...
 
en weer herleven... zwellen... springen
 
in tintelende sprankels vuur.
 
 
 
Ginds rekken zich de duinen
 
vervelend langs het strand,
 
en prachtig gulden kant
 
bezoomt haar doornenkruinen.
 
En daar, waar de Oceaan,
 
de hemel, en het strand verdwijnen
 
in heeten westergloed, vergaan
 
als verre damp, haar breede lijnen.
 
 
 
En de ongeruste baar
 
laat angstig stenen hooren,
 
in schommelende voren
 
ter kust gedragen, waar
 
het met des menschdoms klachten,
 
die 's aardrijks winden als gejank,
 
als droef gejank, ter zeeë brachten,
 
Verwart in éénen enklen klank!
 
 
 
Een klank die in dit kalme
 
en majestatisch oord
 
dra ongemerkt versmoort,
 
een van die stille galmen,
 
die, als een zwakke kreet,
 
geen langer echo na kan laten
 
dan 't ruischen van een zijden kleed
 
langs 't grijs arduin van onze straten.
 
 
 
Jos. Hamers.

Evere 1880.

voetnoot(1)
Uit de nagelaten papieren des betreurden dichters.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Betsy Perk

  • Johan Coenraad Altorffer

  • P.P. de Nijs

  • Joz. Hamers

  • Fr. de Meyere


datums

  • 29 oktober 1877