Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren
DBNL - Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren

Hoofdmenu

  • Literatuur & Taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw

meer over deze tekst

Informatie terzijde

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 11
Toon afbeeldingen van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 11zoom

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2,58 MB)

ebook (3,34 MB)

XML (1,21 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 11

(1881)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 539]
[p. 539]

Poëzie.

Hymne aan den dood.

 
Mocht ik het hopen! Hoorden mij gewillig
 
de wijzen en de zuiveren van hert,
 
waar'niet mijn stem voor zulk een zang te zwak,
 
ik zonge een loflied aan den Dood en zei
 
dier sombre macht: U lasterde en beschimpte
 
de wereld. Ja, een ijzren krone zetten
 
ze u op de vaalbewolkte kruin en noemen
 
u vorst der vreeze, plunderaar der wereld,
 
sluipmoordenaar, die neervelt al wat schoon,
 
bemind en goed is; ijskoud, zegt men, vliegt
 
uw adem op de bakens die het licht
 
der deugd verspreiden - en het licht gaat uit.
 
'k Ben hier gekomen, ik, met geen verwijtsels,
 
geen klachten, zooals die waarmede men
 
van overouds uw stug gehoor bestormde;
 
hier ben ik om uw lof te spreken. - Waar is 't,
 
'k beweende uw zegepralen en zal licht
 
die nog beweenen. Levens die me dierder
 
dan 't mijne zijn, zult gij me ontrooven. Echter,
 
wijl 'k nog den invloed voel van hooger, oog
 
in oog u spreek in 't zicht van uw tropeeën,
 
't is recht dat ik uwe edeler triomfen
 
verkondig'. 'k Wil der wereld leeren u
 
te danken. Wie zijn uw beschuldigers?
 
De levenden, die nooit uw macht gevoelden,
 
en u niet kennen. Toen uw handen vallen
 
op hem, wiens misdaân 't uur hem deden vreezen
 
op 't welk ge dààr zijt, luiden u ten love
 
zijn angstkreet en zijn vloek. Maar hij, de goede,
 
hij wien uw milde hand den vrede schenkt,
 
verwijt hij u het zacht geweld, dat hem
 
zijn ketens losmaakt, zijn gevang ontsluit?
 
 
 
Hij rijze dan, mijn lofzang aan den Dood!
[pagina 540]
[p. 540]
 
God wijdde u om verdrukten te bevrijden,
 
verdrukkers neer te slaan, Verlosser! Wen,
 
gewapend, de veroveraar der volken
 
de kermende aarde, zwemmend in heur bloed,
 
in 't knellend juk vóór zijne voeten zweept,
 
dan komt gij, wijl zijn hoofd van trots omhoogrijst
 
en hij, zijn wil almachtig wanend, God
 
in 't herte lastert, - en uw looden handgreep
 
valt op hem neer: gebrijzeld ligt de kluister
 
dien hij der menschheid aanklonk, en uw voet
 
verschopt in 't stof zijn troon en kroon en schepter.
 
Dan jubelt de aard van vreugd, en in de zon
 
der vrijheid droogt ze heur bebloede leden!
 
Waart gij niet daar geweest, Sesostris, Nimrod
 
en Alexander - elke dwingeland -
 
sloeg heden nog den volken in het aanzicht
 
zijne ijzren roede en dreef op hunnen nek
 
zijn pletterende zegekar. Gij rijst
 
als vriend, o Dood! om 't leed te wreken dezer
 
die vriendloos zijn. Niet enkel wiegt ge in slaap
 
den afgetobden lijder, waar zijn rust
 
door geen vervolger meer gestoord wordt, - neen,
 
ook hem, den dwingland, slaat gij neer in 't stof.
 
O vreugd! de hand gerezen met de roede
 
valt dood, verlamd, - en koud is 't steenen herte!
 
Gij zuivert d'aardbol van zijn schriklijke oude
 
afgoderijen; uit heur trotsche tempels
 
treedt elkeen harer priesters naar zijn graf.
 
tot niet een enkle meer heur dienst verkondigt.
 
Dan dooft der offeranden vuur, het gras
 
bekruipt 't altaar, het tempelvoorhof ligt
 
vol stukgevallen beelden, en waar galmden
 
door 't knielend volk gezongen hymnen, huilt nu
 
de windklacht in verlaten beuken. Hij
 
die wijdt zijn leven aan de misdaad, met
 
de wetten spot door God en mensch gemaakt, -
 
terwijl hij zich met macht en weelde omschanst,
 
't godloochnend hoofd in schimp ten hemel beurt
 
en zijne schand bij volle daglicht viert, -
 
daar drijft uw blaas op zijner zonden trots
 
en - weg is hij. Door uwe hand geraakt,
 
ontglipt des woekraars hertelooze vingers
 
het goud aan de uitgeperste ellende ontwrongen.
 
De vuige tong des meineeds en des lasters,
[pagina 541]
[p. 541]
 
die straks nog spuwde op d'evennaaste en laf
 
heur loosheid smaakte omdat ze een vlekloos leven
 
vergiften kon met heur verpestend kwijlsel,
 
ligt door u lam geveld. Die zijn geweten
 
verkocht om schaamteloos 't nietsweerde leven
 
te sparen, siddert plots, terwijl hij zich
 
in zijnen koop verblijdt: daar klampt uw vuist
 
- niet òm te koopen en niet los te maken -
 
zich aan zijn leven vast. Ook brengt gij vaak
 
uw offer, lang vòòr zijne laatste stonde,
 
tot betere gevoelens: wen de slemper,
 
op zingenot verhit, met zenuwspanning
 
dol razend als de wind door 't leven holt,
 
toont plots uw vinger hem de schrikbre paal;
 
gij schudt uw zandglas vóór zijn zwijmend oog
 
en houdt hem siddrend staan. Uw knooklig hand
 
wijst zijn verbluften geest het rechte pad: -
 
hij slaat het in, verschrikt voor uw bedreiging.
 
Uw nare spookgestalte stijget tusschen
 
den moordnaar en zijn schelmstuk: 't machtloos mes
 
ontvalt der lamme hand. Maar, ach! het schriklijkst
 
bewijst gij de eeuwige rechtveerdigheid,
 
wanneer uw schicht den geest treft die verwasemt:
 
dan geeft de ruwe, hertelooze hand
 
den schat terug dien zij den arme ontstal;
 
dan rukt gij uit het brekend hert het zondig
 
geheim; de lippen, jaren toegezegeld,
 
't afschuwelijk bewaken eindlijk wars,
 
verraden 't nu; de laatste snik des booswichts
 
wascht de onschuld rein, bevlekt met zijne misdaad;
 
en de eeredief, wegkrimpend onder d'angst,
 
herdenkt den laster dien hij brouwde, om laf
 
zijn broeder dood te slaan. Gij dwingt uw offer,
 
vóór 't ijzingwekkend uur tot menschenmoord
 
of wetverkrachting is geslagen, siddrend
 
vóór uwen rechtersblik, in 't aangezicht
 
der aard, zijn duistren aanslag te openbaren
 
 
 
Dus, van der tijden aanvang, stondt gij steeds
 
de deugd ter zijde; 't kwade, zonder u,
 
waar' 't goed te sterk geweest; de machtigen
 
verpletterden de zwakheid voor alle eeuwen.
 
Sinds eeuwen onderwezen in het misdrijf,
 
de wereld hadden ze in den vloed gesmoord
[pagina 542]
[p. 542]
 
van hunne rampenvolle afschuwlijkheden.
 
Maar gij, der wereld groot hervormer, komt -
 
en op den drempel hunner gruweldaden
 
houdt gij hen weiflend, onberaden stil -
 
en slaat hen neer.
 
.......,.....,.
 
Eilaas! ik dacht het niet,
 
O strenge Macht, wier schrikkelijken lof
 
ik sidderend bezong, dat al met eens
 
een treurgeschrei mijn loflied zou verdooven!
 
Mijn lied is uit. En - rusten niet in 't graf
 
zoovele braven, aan mijn herte lief,
 
ontijdig - in der jonkheid bloesem - van
 
den levensboom gesneên?... Ze zijn niet meer...
 
En zij toch leven, zij - o God! wier schanddaân
 
uw' hemel hebben moêgeschreeuwd om wrake!
 
Toch leeft hij nog die meineed zweert, - en hij
 
die schaamtloos in een spotgebed naar U,
 
O reine God, de onreine handen heft!
 
 
 
Nog leven die - en maken de aarde vuil.....
 
 
 
'k Beschouw al siddrend wat ik schreef. En toch -
 
neen, 'k vaag ze toch niet uit die regels, hier
 
tezaamgevloeid door 't vluchtige des invals.
 
Gij die ze leest, O laat ze staan! De dood
 
is Gods omsluierde gezant, en God
 
omhult zich in zijn Hem bekend geheim.
 
 
 
Dr Eugeen van Oye.

(Naar het Engelsch van William C. Bryant.)

II.
In droomen heb ik een hutje gebouwd.

 
In droomen heb ik een hutje gebouwd,
 
een voorschoot groot voor ons beide.
 
Daar werdt gij nog enkel door bloemen beschouwd,
 
en door mij, in eene eindlooze heide.
 
 
 
Van leem was het hutje, van stroo was het dak;
 
maar groenende ranken omhulden 't
 
met menigen frisch omlooverden tak;
 
dan - zonnige stralen verguldden 't.
 
 
[pagina 543]
[p. 543]
 
Naar d'Oostkant, ter rozig stralende lucht,
 
stond immer het raamken open:
 
vogels en pepels met vlucht op vlucht
 
kwamen daar binnen geslopen!
 
 
 
En 't scheen mij, dit waren, uit vroeger tijd,
 
die pepels, mijn minnend verlangen,
 
die vogels, de liedjes zoo mild u gewijd,
 
vol kleur van uw lipkens en wangen'!
 
 
 
Ik zag ze u omzweven in blinkenden zwerm,
 
u streelen langs wang en lippen,
 
neerstrijken op voorhoofd, boezems, arm
 
en mond, als om zoentjes te nippen.
 
 
 
Doch ik diep zwijgend staar u aan,
 
en lustigjes lacht gij en bloost - want
 
steeds lachelt de zon door de wingerdblaan,
 
door het vensterken, kind! langs den Oostkant!
 
 
 
Pol de Mont.

III.
Jeugd.

Neiges d'antan.

 
O jeugd! Paradijs van het leven!
 
- Verdwenen, voor mij gansch verdwenen! -
 
Verdwenen, gelijk in den Oceaan
 
Een onbekend eiland!
 
Bekorelijk oord voor mijn harte!
 
De zeebaren klotsen ter plaats thans
 
Waar eens zich dit lustoord
 
Bevond! Neen, geen mensch kan 't nog vinden,
 
Neen, niemand bevroeden hoe duurbaar
 
't Mij was! Ik alleen kan gevoelen
 
Wat heimwee herinn'ring mij aanbrengt.
 
 
 
O jeugd! Paradijs van het leven!
 
Hoe prijkten uw bloemen,
 
Als waren 't rubijnen, smaragden!
 
Hoe murmelden vroolijk uw bronnen,
[pagina 544]
[p. 544]
 
Hoe spiegelden hel zij 't azuur weêr
 
Des blauwenden hemels!
 
Hoe liefelijk zweefden de feeën en elfen
 
Ginds over fluweelgroene beemden
 
En zongen en dongen, - in boschjes van reukhout, -
 
Om prijs met den koning der bosschen,
 
- Den nachtegaal, - liedren zoo smachtend en streelend,
 
Dat 't hart van den mensch ervan wegsmolt! -
 
 
 
Maar hoe toch daar nu van verhalen!
 
Geen mensch zal 't gelooven,
 
Men zal voor een droomer,
 
Verbijsterden droomer mij schelden!
 
 
 
En echter het was toch zoo zonnig dat leven,
 
Zoo zalig dat oord vol genuchten!
 
Gij weet het alleen, gij,
 
Die 't leven meeleefdet, waarvan ik gewage;
 
O! hoort ge 't begeesterde lied nog,
 
Dat 'k vaak heb gezongen, toen de elfen
 
Bij 't manelicht zweefden langs over
 
De geurige vlakten,
 
Als geesten der Goôn van Homerus!
 
 
 
Zeg, weet gij 't nog hoe wij des zomers
 
Genoten in lauwe en in heldere nachten?
 
Hoe u in uw lokken de dauwpeerlen glansten?
 
Zeg, weet gij 't nog, Lieve?
 
Wat zalige dagen,
 
Wat vloeden vol liefde,
 
Wat heilige vlammen!
 
Hoe zweefden we in luchtige sferen,
 
Als zwanen naar 't land van de blijvende lente!
 
Wat hoorden wij daar melodien
 
En hemelsche liedren weêrgalmen
 
Uit heesters en boomen!
 
Hoe negen de bloemen voor ons zich
 
Waar ook we ons vertoonden!
 
Hoe sponnen de beekjes toch lieflijk
 
Haar zilveren draadjes!
[pagina 545]
[p. 545]
 
Hoe zond ons de weêrgalm der bosschen
 
't Gezang der koralen,
 
Ter plaats waar op 't mos wij ons vlijdden!
 
Wat hemelsche geesten verschenen
 
Om vlug ons te dienen!
 
De feeën en elfen, in reien,
 
Getooid met gebloemte en festoenen,
 
Rondzwierend, blij-zingend en lachend,
 
Bij ons kwamen dansen.
 
Zij allen, zij kenden en noemden
 
Ons beide met teedere namen,
 
En jubelden luid: ‘Weest gelukkig!
 
Lang leve de liefde!’
 
O! Weet ge 't nog wat wij gevoelden
 
En hoe ons de zinnen bedwelmden
 
Bij 't zalig genot op die stonden?
 
O! Schemert u dat niet voor 't oog nog,
 
Gelijk eenen luchtspiegel ginds in de Sahara?
 
Gij loegt toen zooals er geen engel kan lachen......
 
 
 
Hoe wil ik daar nog van verhalen,
 
Geen mensch zal 't gelooven;
 
Men zal voor een droomer,
 
Verbijsterden droomer mij schelden.
 
 
 
Verdwenen nu zijt gij, o zonnige dagen!
 
De herfst, dan de winter verschenen,
 
Verslensten de bloemen, ontblaârden de boomen,
 
Vergeelden het mos en verjoegen
 
De feeën en vogels.
 
De rozen ook welkten.
 
 
 
Van verre slechts ruischen de tonen
 
Der Eolsharp soms nog, gedragen
 
Op 's windekens adem, door de avondlucht,
 
Wen 't onweêr voor goed is geweken
 
En, hoog aan den hemel,
 
De regenboog vrede komt melden.
 
 
 
Hoe wil ik daar toch van verhalen,
 
Geen mensch zou dit anders toch nemen
 
Dan voor een vertelling, een spookje.
 
 
 
Ad. Beernaert

(Uit zijn onder de pers liggende ‘Fantasie en Leven’).

[pagina 546]
[p. 546]

IV.
Aan u. aan mij.

 
Te midden van den stillen nacht,
 
Als 't maanlicht aan den hemel
 
De droeve harten tegenlacht
 
Van tusschen 't stargewemel;
 
Dan dwaal ik vrij en ongestoord
 
Langs bosch en velden voort.
 
 
 
Terwijl het klaat'rend beekje bruischt,
 
Waarin zich 't maantje spiegelt;
 
Het dartel windje lisp'lend suist
 
En 't geurend bloempje wiegelt,
 
Dan droom ik van het Eng'lenbeeld
 
Dat steeds mijn zinnen streelt.
 
 
 
Wat zijt ge lief, o meisje schoon,
 
Op uwe wangen blozen
 
Twee rozen uit een' bloemenkroon,
 
Door Flora zelf gekozen,
 
Van uwe lipjes als koraal
 
Vloeit honigzoete taal.
 
 
 
Het lachje, dat rond uwen mond
 
Soms lieflijk speelt en dartelt,
 
Is balsem voor de liefdewond,
 
Die mijnen boezem martelt;
 
O zeg mij door een enkel woord,
 
Wien toch uw hart behoort.
 
 
 
Aan u, suist dan het windje zacht,
 
Terwijl het aan de bloemen,
 
Die geuren in den stillen nacht,
 
Haar schoonheid hoog gaat roemen;
 
Aan mij herhaal ik vroom en blij,
 
Aan niemand dan aan mij.
 
 
 
Cont. Wolfs.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Algemene gebruikersvoorwaarden
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Pol de Mont

  • Adolf August Beernaert

  • Constant Wolfs

  • Eugeen van Oye