Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12 (1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.57 MB)

ebook (3.44 MB)

XML (1.19 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12

(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 206]
[p. 206]

Poëzie.

I
Voor de blanke visscherswoon...

 
Vóór de blanke visscherwoon....
 
wiegen breede lindeboomen
 
hunne groene bladerkroon,
 
en de Maze vloeit zoo schoon
 
langs de wildbegroeide zoomen.
 
 
 
Geurig was de damp en blank,
 
aan het doomend nat ontstegen;
 
lokkend als sirenenzang,
 
klonk, van uit een bootje rank,
 
mij een vrouwenstemme tegen.
 
 
 
De ochtend rees, het water blonk,
 
heimvol ruischten al de baren;
 
en tot in mijn herte drong
 
't liedje, dat mij tegenklonk,
 
't wondre lied van varen, varen...

II
In den herfst.

 
Schoon was de najaarsdag. Een heldre straal
 
der zonne deed de blanke najaarsdraden
 
als zilver glinstren, blaadren, dor en vaal,
 
bedekten 't pad, langs waar wij minnend traden.
 
 
 
Doodsch lag het dal, in gele herfstkleedij,
 
en kaal het veld, beroofd van groen en leven;
 
en statig, als een trotsche zuilenrij,
 
rees voor ons oog de bladerlooze dreve.
 
 
[pagina 207]
[p. 207]
 
Daar zochten wij het plekje langs den stroom,
 
waar wij zoo dikwijls naast elkander zaten;
 
waar wij zoo vaak, in gouden liefdedroom,
 
al wat ons griefde, smert en traan, vergaten.
 
 
 
Ontlooverd was de groene zodenbank;
 
geen dartle runders die langs de oevers sprongen;
 
en waar was 't lied dat, rein van zin en klank,
 
in wilgenschaduw kinderstemmen zongen?
 
 
 
Snelroeiend naar het warme, bloeiend zuid,
 
verdween een vooglenvlucht ter wijde verte.
 
Een stille zucht steeg onzen boezem uit,
 
een stille zucht, vol ongekende smerte.
 
 
 
A. Sauwen.

III
In de mei.

 
Wat al vreugde, lust en leven
 
Heerschen in de groene dreven!
 
Schittrend praalt de lieve Mei,
 
In het woud en op de wei.
 
Vogels zingen, beekjes klaatren,
 
Knaapjes springen, loopen, schaatren,
 
Alles lacht in de natuur! -
 
Van uit 't onbewolkt azuur,
 
Zendt de zon haar zoele stralen
 
Over heuvel, berg en dalen. -
 
 
 
Bloemen geuren,
 
Rijk aan kleuren,
 
Vlinders fladdren hoog en laag,
 
Bieën en torren
 
Gonzen en snorren
 
Over boomgaard, tuin en haag.
 
 
 
't Lieve maagdlijn, diep verslonden,
 
Droomend van die zaal'ge stonden,
 
Toen de liefde de eersten keer
 
Kuste hare wangjes teer;
[pagina 208]
[p. 208]
 
Plukt een bloempje; - minnevonken
 
Spatten uit haar vuurge lonken;
 
Want des bloempjes streelend lied
 
Suist haar toe: Vergeet mij nîet.
 
 
 
Alles ademt heil en vrede,
 
Plechtig ruischen dankgebeden,
 
Alles zingt in harmonij
 
Lieve Mei, hoe schoon zijt gij!
 
 
 
Constant Wolfs.

Antwerpen.

IV
Uit eenen liederenkrans.

 
't Was een schoone zomerdag,
 
Frisch en geurig,
 
Toen ik u voor 't eerste zag,
 
Lief en kleurig;
 
En de zonne was zoo zacht
 
En het weder;
 
Alles strooide vreugde en pracht
 
Rond u neder.
 
 
 
Gij waart als het jaargetij
 
Schoon en bloeiend;
 
Blond van haar, van wezen blij,
 
Lustig stoeiend;
 
Als een hemel was uw oog,
 
Blauw en teeder;
 
't Hoofdje zwierde fier omhoog
 
Heen en weder.
 
 
 
En als 't jeugdig rozenblad,
 
Rood en streelend,
 
Leek uw mondje een balsemvat
 
Hertzeer heelend.
 
Doch het sprak geen enkel woord
 
Tot mijn smarte -
 
Maar toch heeft uw blik geboord
 
In mijn harte.
[pagina 209]
[p. 209]
 
2.
 
 
 
't Was avond en het weder zacht!
 
De maan in statigstille pracht
 
Gleed langzaam aan de azuren transen,
 
En schoot haar milde tooverglansen
 
Op 't sluimrend kruid van park en hof,
 
Waar menig meisje dwaalde en pronkte -
 
Doch 't schoonste, dat mij tegenlonkte,
 
Was zij, wier beeld mijn ziel eens trof.
 
 
 
De zoetste toon van harp en veêl
 
Weerklonk langs bloembed en priëel,
 
En strooide vreugde en heil in 't ronde,
 
Wijl alles liefde en lust verkondde
 
En toch, ik hoorde niet dien toon:
 
Mij zong een andre harp van binnen,
 
Van blonde jeugd en zalig minnen,
 
Van engelvreugd en streelend schoon!
 
 
 
Daar wandelde in 't verzilverd loof
 
De maagd, voor harp en vedel doof,
 
Zacht drooment aan geluk en vreugde.
 
't Was zij, die mij het hart verheugde,
 
Mij hopen deed aan liefde en lach;
 
Het was haar voetstap, dien ik drukte,
 
Haar beeld, dat mijne ziel verrukte:
 
't Was haar alleen, die 'k hoorde en zag!
 
 
 
Lentz.

V
Van Duyse's nalatenschap.Ga naar voetnoot(1)

Ik ook ben Vlaming.
 
Ik ook ben Vlaming; 'k ben er trotsch op dit te wezen;
 
'k Ben Vlaming in den bloede, en Vlaming in de taal.
 
Verguist haar, basterds, tot pygmeën opgerezen,
 
Ik overheersch uw zegepraal.
 
 
[pagina 210]
[p. 210]
 
Mijn ziel is Vlaamsch als mijn gedachte:
 
Die bei zijn één; die bei verlaagt gij nimmermeer.
 
Ik rijs ter hoogte van den Vlaamschen voorgeslachte
 
Bij uwe eens weggeflonkerde eer
 
................
 
De Gauler, door 't Romeinsche juk verpletterd,
 
Neemt met 's verwinnaars taal zijn dolle dwangziekte aan,
 
Maar Belgies vrijman wrokt, en gloeit, en tandenknettert:
 
Zegt Cesar ‘spreek Latijn!’ wat wraak in 't oor u klettert,
 
Gij blijft den taaldwang wederstaan.
Poëzie.
 
Ik doorzocht met jongen lust
 
Ieder kunstgenot,
 
Dat een hemel in 't gemoed
 
Afstraalt, in 't verkwikte bloed
 
Als gedaald uit God.
 
 
 
'k Heb geluisterd naar de ziel,
 
Die in 't snaartuig zong,
 
En naar 't hoor, wien 't levend lied,
 
Dat gevoel en smaak verried,
 
Uit den boezem drong.
 
 
 
'k Heb de scheppingen gesmaakt
 
Van een Raphaël,
 
Die een wereld, lang vergaan,
 
Weer voor de oogen op doet staan,
 
Naar zijn kunstbevel,
 
 
 
Ja, in al het wondrental
 
Dat natuur ons schenkt,
 
Als zij met haar milde hand
 
Bloemen uitstort t'allen kant,
 
En met heil ons drenkt,
 
 
 
Vond ik niets zoo toovrend lief
 
Als een schoon gedacht,
 
Rijk van vorm en frisch van toon
 
Tot ons eigen zieleloon
 
Godlijk uitgebracht.
 
 
 
Prudens van Duyse.
[pagina 211]
[p. 211]

VI
Lied aan Karel Miry.
Gent, 29 April 1882. - Getoonzet door Florimond Van Duyse.

 
Door eenvoud, ja, door gul gezang,
 
Bevecht gij hart- en geestesdwang.
 
Uw lied is als een zonnestraal,
 
Het kleurt en beurt de moedertaal,
 
Het geeft ze zoetheid, kracht en klem
 
Tot in de zwakste kinderstem.
 
Miry, waar uwe liedren klinken,
 
Daar mag de beker blinken,
 
Daar moet de Vlaming drinken,
 
Ter eer van 't Vaderland!
 
 
 
Door 't vroolijk goed- zijn van uw hert
 
Verdrijft ge volk- en kindersmert..
 
Waar vreê niet woont, daar schenkt ge troost,
 
En na den troost de vreugd, die bloost
 
Als morgengloed, als avondgloed,
 
Op onzen schoonen Scheldevloed.
 
Miry, waar uwe liedren klinken,
 
Daar mag de beker blinken,
 
Daar moet de Vlaming drinken,
 
Ter eer van 't Vaderland!
 
 
 
Hoe klein het is het Vaderland,
 
Voor uw gemoed, voor uw verstand
 
Was 't altijd groot, van eeuw tot eeuw.
 
Niet temmen zullen zij den leeuw,
 
Zoolang een Vlaming zingt uw zang,
 
Vol vaderlandschen liefdedrang.
 
Miry, waar uwe liedren klinken,
 
Daar mag de beker blinken,
 
Daar moet de Vlaming drinken,
 
Ter eer van 't Vaderland!
 
 
 
O brave man, o kindervriend,
 
Door 't volk oprecht en diep bemind,
 
Uw kunst hebt ge immer toegewijd
 
Aan 't schoone, dat den geest verspreidt!
 
Gij leeft voor Vlaanderens heerlijkheid.
 
Miry, waar uwe liedren klinken,
 
Daar mag de beker blinken,
 
Daar moet de Vlaming drinken,
 
Ter eer van 't Vaderland!
 
 
 
Emanuel Hiel.

voetnoot(1)
Uit het pas verschenen 1e Deel: Prudens van Duyse's Nagelaten Gedichten, uitgegeven door Florimond van Duyse bij De Seyn-Verhoogstraete, te Roeselare.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Arnold Sauwen

  • Constant Wolfs

  • Prudens van Duyse

  • Emanuel Hiel

  • over Karel Miry