Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12 (1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.57 MB)

ebook (3.44 MB)

XML (1.19 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12

(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 398]
[p. 398]

Poëzie.

I.
Het vijf-en-twintigste verjaringsfeest der stichting van het Nationaal Tooneel te Antwerpen herdacht.
Opgedragen aan den ‘Olijftak’.

 
't Luidt feest in Antwerps vrije wallen!
 
De hinderpaal is weggevallen,
 
Die volksvooruitgang tegenhoudt.
 
Treedt aan, kunsthelden, denkers, sprekers,
 
Wien Neerlands toekomst werd vertrouwd!
 
Gij, van 't vooroordeel machtverbrekers,
 
Voor wien het dompersleger zwicht:
 
Treedt aan! Hier blakert geesteslicht!
 
 
 
Schouwt rond met trots op Rubens' luister,
 
Op Plantyns geest, doorbrekend 't duister
 
Van middeleeuwsche onwetendheid.
 
Dat fierheid uit uw blikken strale,
 
Op al de pracht en majesteit,
 
Van de u ontsloten schouwburgzale,
 
Waar Vlaamsch tooneel werd ingewijd,
 
Dat stad en streek door kunst verblijdt.
 
 
 
't Wijze Antwerp had het doel begrepen,
 
Het doel, dat 't Volk kan medesleepen
 
Wen 't voor vereedling vatbaar is.
 
Die grootsche tempel rijst ten hoogen;
 
Daar sloot de kunst verbintenis
 
Met echt talent en geestvermogen,
 
Tot eer en roem der Moedertaal,
 
Die heerschen moet in zegepraal.
 
 
 
Beschouwt die hooge kunstgewelven,
 
Zegt dan bewondrend in u zelven:
 
‘Wat reuzenbouw! Wat glans en pracht!
 
Zij dank dien eedlen kunstgezinden,
[pagina 399]
[p. 399]
 
Door wie dat pronkstuk werd volbracht!
 
Eer hen! die 't Vlaamsch Tooneel beminden,
 
Wiens school elkeen ten spiegel strekt,
 
En deugd in 's Volks gemoedren wekt’
 
 
 
Hoort, hoort! na vijf en twintig jaren
 
Beweegt de Schelde blij heur baren;
 
De toren galmt zijn jubellied;
 
't Muziek herhaalt zijn schoonste tonen:
 
't Is hoogtijdsvreugd, waarheen men ziet,
 
Begeestrend volk en Letterzonen.
 
Het klinkt alom: ‘Leve Antwerps geest,
 
Bezieler van dit plechtig feest!’
 
 
 
Olijftak, pronk der oude dagen,
 
Die de onverwelkbre kroon blijft dragen
 
Met nieuw gebloemte rijk versierd;
 
Gij eens van 't Landjuweel de luister,
 
Hebt steeds uw standerd strotsch gezwierd;
 
Dreigde Alva's dwang met galg en kluister,
 
Uw leus bleef: ‘Vrijheid, Kunst en Moed,’
 
Door bravo's toegejuicht, begroet.
 
 
 
Houd, grijze gild, het hoofd verheven;
 
Helpt kunstbeweging de almacht geven,
 
Die zij aan heur beschermers vraagt;
 
Blijf op den geest van 't volk gebieden;
 
Steeds kloek vooruit den stap gewaagd;
 
Doe t' Dietsche bloed van geestdrift zieden
 
Voor Vlaamsch muziek en Vlaamsche spraak;
 
Voor beide uw liefde, uw wacht en waak.
 
 
 
De Scheldestad, der kunsten moeder,
 
Strekt over U haar geest, behoeder
 
Van oefning, ijverzucht en eer;
 
Uw naam is aan heur roem verbonden;
 
Wat macht rukt van uw troon u neêr?
 
De taak, uw kunstkoor toegezonden,
 
Volvoer ze grootsch: beschaaf en sticht
 
De volksdeugd; wek alom het licht!
 
 
 
Vrouwe Van Ackere,
 
(geb. Maria Doolaeghe),

Eerelid van het Genootschap.

Diksmuide 1882.

[pagina 400]
[p. 400]

II.
Aan Celine.

 
Mijn Celine,
 
Zei de minne,
 
Wie uw oog zijn stralen schonk,
 
't Woord kwam zacht mij toegevlogen:
 
Niet uit mij, maar uit den hoogen
 
Sproot haar zuivre liefdelonk!
 
 
 
Neen, geen rozen
 
Die hier blozen
 
Staan met uwe wang gelijk,
 
En de lelie op haar stengel
 
Taant voor 't glansend wit, o Engel,
 
Dat uw boezem stelt te prijk.
 
 
 
Door uw wezen
 
Staat te lezen
 
De edelste uitdruk van de min;
 
Hij, wiens hart nooit mocht ontwaken,
 
Voelt zich zelfs voor u ontblaken,
 
Sluipt uw blik den zijnen in!
 
 
 
Laat, Van Dycken,
 
't Maaksel wijken
 
Van uw meesterlijk penseel!
 
Wat toch treedt de schoonheid nader
 
Der Nature, die tegader
 
't Schijnbre Niet hecht aan 't Geheel?
 
 
 
't Zijn die tinten,
 
Die zich printen
 
In uw huid, waar jeugd uit spreekt!
 
't Is die vorm van neus en slapen,
 
Zóó vol harmonie geschapen,
 
Dat geen lijn er aan ontbreekt!
 
 
 
'k Zie uw trekken
 
Samentrekken
 
Tot den zoetsten liefdelach;
 
'k Zie uw oog mij zacht begluren,
 
En den teersten wenk mij sturen,
 
Die ooit hart bekoren mag:
 
 
[pagina 401]
[p. 401]
 
En zou 'k weren
 
Mijn begeeren,
 
Wen uw ziel mijn ziel verwint?
 
Niet mijn gloed aan d'uwen blusschen,
 
Leggend op uw mondje kussen
 
Van een boezem die u mint?
 
 
 
Weg met weenen!
 
Moedloos stenen
 
Voegt den echten minnaar niet!
 
Vol verlangen blijf ik hangen
 
Aan uw wangen, en mijn zangen
 
Gaan een borst uit, die geniet!
 
 
 
Blijv' de weelde
 
Die ik deelde
 
Naast uw hart, mij immer bij;
 
Wekk' de omhelzing aan uw boezem
 
Vruchten uit uw lentebloesem
 
En een eeuwigen dank in mij!
 
 
 
Heer, wat baten,
 
't Stof verlaten,
 
d'Englenrei haar deugd en schoon?
 
Laat me er dus mijn dorst aan laven,
 
En ik wil me aan heur verslaven,
 
En mijn harte wordt haar troon.
 
 
 
Liefde's doornen,
 
D'uitverkoornen
 
Van den Minnegod bedeeld,
 
Voel ik graag mijn ziel benijpen,
 
Zoo ik naar de bloem mag grijpen
 
Waar' hij zin en oog meê streelt.
 
 
 
Mijn Celine,
 
Uwe minne
 
Is mij meer dan schat en goed;
 
En voor uw geluk te sneven,
 
Waar' mij meer van prijs dan 't leven,
 
En meer aangenaam en zoet.
 
 
 
Gustaaf Rens.

12 Juli 1882.

[pagina 402]
[p. 402]

III.
In 't najaar.

Herinnering aan Testelt.
 
De zwaluw trekt haar reiskleed aan,
 
't Wordt droevig op de heide,
 
Haar loof verdort, en langs de baan
 
Op akker, veld en weide,
 
Ligt 't geel geblaarte rondgespreid
 
Van beuk en wilgenboomen;
 
Te vroeg vervloogt gij, zoete tijd
 
Van liefdevolle droomen.
 
 
 
O roosje! dat nog weeldrig bloeit,
 
Hoe guur het windeken ook loeit,
 
Wil niet zoo ras vertrekken.
 
Gij zijt mijn lust, mijn troost op aard,
 
En meer dan alle schatten waard, -
 
O blijf mijn vreugde wekken!
 
 
 
Ik weet, het kan helaas niet zijn:
 
Straks vallen uwe blâren;
 
Al doet het mij aan 't harte pijn
 
Men zal u toch niet sparen.
 
Doch bloempje, keer, keer spoedig weêr,
 
Want ik zou kwijnen, sterven:
 
Als ik altoos uw blikken teêr,
 
Uw liefde en troost moest derven.
 
 
 
Constant Wolfs.

IV.
Vooruitzicht.

 
Bij de koopren lamp gezeten
 
Naait de vrouw met haast en moed;
 
't Naaldje vliegt door 't blanke linnen,
 
't Draadje breekt niet in den spoed.
 
 
[pagina 403]
[p. 403]
 
Mutsjes, jakjes, hemd en kleedjes
 
Snijdt ze, vouwt ze, strikt en boort;
 
Vlug en vlugger duwt ze 't naaldje,
 
Meet en past en naait weêr voort.
 
 
 
Treffend is 't haar zien te werken:
 
Rein geluk haar oog ontstraalt;
 
Om haar lippen speelt het lachje,
 
Dat haar zielewellust maalt.
 
 
 
De uren vlieden; nacht reeds werd het:
 
Altijd vlugger vliegt de naald.
 
Schoon het lampken nu maar kwijnend
 
't Kleine kamerken bestraalt.
 
 
 
Laat begeeft ze zich ter ruste,
 
Daar het licht is uitgedoofd;
 
Zalig droomt ze van een zoontje,
 
Met een frisch blond kroezelhoofd.
 
 
 
Ern. Pallemaerts.

Mechelen, Juli 1882.

V.
Wat hebt gij met zijn hart gedaan?
(Aan Madame X.....)

Malheur! malheur! si une épouse
De son mari se sent jalouse!
 
Wat hebt gij met zijn hart gedaan!
 
Eens was hij toch zoo fier en edel,
 
Vol hoop zag hij de toekomst aan,
 
En droeg zoo recht den blonden schedel!
 
 
 
En thans zie 'k hem vol wee en smart:
 
De wilskracht schijnt hem gansch ontvlogen;
 
Heel 't leven is hem akelig, zwart:
 
Met rouw is zijn bestaan omtogen.
 
 
[pagina 404]
[p. 404]
 
En toch, grootmoedig bleef zijn hart,
 
Hij wou zijn leed aan niemand klagen;
 
Doch welk de bron is zijner smart
 
Kan men, helaas! aan elkeen vragen!
 
 
 
Want ach! men zegt, dat gij het zijt,
 
Die gansch zijn leven kwaamt vergallen!
 
Men zegt, dat gij uit haat en nijd
 
Zijn droomen in den niet deedt vallen!
 
 
 
Men zegt dat gij, in plaats der min,
 
Der afgunst hem hebt prijs gegeven,
 
En dat gij zoo uw huisgezin
 
Ter hellepoort hebt ingedreven!
 
 
 
Wat hebt gij met zijn hart gedaan!
 
Men zag hem eens zoo fier en edel,
 
En thans geen zon beschijnt zijn baan:
 
Hij buigt zoo diep en droef den schedel!
 
 
 
P.P. Denijs.

Komen, 1882.

VI.
VoorafspraakGa naar voetnoot(1)

 
Die dan wil leven wijslike
 
Lese desen boec dat hene versta,
 
Ende pijnze hem te werkene na,
 
Ende verlesene dicke ghenoech:
 
Hi vinter in sijn ghevoech
 
Van menigherhande wijsheden,
 
Van manieren ende van zeden,
 
Die goet sijn, dat ghijt wet
 
Der zielen ende den live met.
 
 
 
Jan Boendale, der Leken Spieghel.
 
 
 
Die scriven soude int openbaer
 
Dat elken mensche te wille waer,
 
Die soude vro op moeten staen.
 
 
 
Dirc Potter, der Minnen Loep.
[pagina 405]
[p. 405]
 
Willem, die den Madoc maakte,
 
Daar hij menigwerven om waakte,
 
Heeft zeer lange gezien met verdriet,
 
Dat tot heden toe niemand niet
 
Reinaards avonturen volschreef.
 
Dies heeft-i, daar vlijt en iever hem dreef,
 
Ze in Walsche boeken opgezocht,
 
En daarnaar in 't Dietsche bewrocht.
 
 
 
En hadde geen jonkvrouwe, hoofsch van zeden,
 
Mij verscheidene male gebeden,
 
Die avonturen in het licht
 
Te brengen, 'k en hadde dit nooit gedicht.
 
Al is 't maar boerte, men vindt er in
 
Wijze leer en goeden zin,
 
Wat velen zeker zal baten mogen:
 
Niemand en is hier belogen;
 
't Gemeente alleen zal hier lessen ontvaân,
 
Wien de schoen past, die trekke 'em aan.
 
 
 
Is iets daaraan miszet, de man
 
Betere dat, die 't beteren kan!
 
Ik bedanke hem vooraf
 
Voor wat hij gewillig gaf.
 
Die wat hij bezit, goedhartig geeft,
 
Is wel weerdig dat hij leeft.
 
Wie zijn beste doet in zijn maken,
 
En is voorzeker niet te laken.
 
Wie, die geren iet of wat,
 
Al diene 't tot een les en schat,
 
Voor 't neuswijze volksken dicht,
 
Dat alles zift, en meesterlijk richt?
 
Ik wensche, dat ze naar me hooren,
 
Die luisteren met genegene ooren
 
Vol heusche liefde en hoofsche jonst
 
Jegens wat kennis raakt en konst.
 
 
 
Opdat dit werk zij wel begonnen,
 
Moge God zijne hulp ons jonnen!
 
 
 
Prudens van Duyse.

voetnoot(1)
Uit het pas verschenen 2e deel der Nagelaten Gedichten van Prudens van Duyse, bevattende: Reinaert de Vos, middeleeuwsch dierenepos in 17 zangen, in zijn geheel en in de oorspronkelijke maat bewerkt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Maria Doolaeghe

  • Gustaaf Rens

  • Constant Wolfs

  • Ern. Pallemaerts

  • P.P. de Nijs

  • Prudens van Duyse


organisaties

  • over Olijftak