Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12 (1882)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12
Afbeelding van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12Toon afbeelding van titelpagina van De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.57 MB)

ebook (3.44 MB)

XML (1.19 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 12

(1882)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 489]
[p. 489]

Poëzie.

I.
De wraak der vriendschap.Ga naar voetnoot(1)

1.
 
Hij had baldadig haar verschopt
 
In 't hart... De jonker was voldaan.
 
En heure leste liefdetraan
 
Was op haar bleeke wang gedropt;
 
Maar wraak!... dit was het leste woord
 
Al stervend op heur mond gesmoord.
 
 
 
Maar wraak... wie zal ze wreken, och!
 
Is hij niet rijk, en jong en schoon?
 
Lacht niet de wereld met dien hoon,
 
Met zulk een martlend minbedrog?
 
Maar wraak!... dit, Anna's leste woord,
 
Doorbruist het hart van Lina voort.
 
 
 
Met Anna had ze, als kind, gespeeld,
 
En Anna's jeugd was ze een vriendin,
 
En 't heimelijkst geheim der min
 
Werd dag aan dag haar meegedeeld.
 
Zij rouwde om Anna's bang verdriet,
 
En op haar graf vergat ze 't niet.
2.
 
Maar wraak!... hoe spant een simple maagd
 
De vierschaar over de euveldaad?
 
't Was mommenbal, het feestuur slaat;
 
Daarhenen snelt de simple maagd,
 
En komt, waar eenmaal Anna blonk,
 
Omsluierd, maar met Anna's pronk.
 
 
[pagina 490]
[p. 490]
 
En Karel, hij, de doemeling
 
Blikt, en ontroert, en gluurt haar aan.
 
En voelt zijn borst onstuimig slaan.
 
‘Voor mij een prooi in dezen kring.
 
Dit feest brengt ze in mijn armen ras.
 
Geen schooner, die ooit mijner was.
 
 
 
‘Die sluier bergt gewis een dos,
 
Die waard is dier aanvalligheên!
 
Wat zijn haar voetjes lief en kleen!
 
Mijn hart breekt me uit den boezem los.
 
Och, dat ik haar bezitten mocht,
 
Al moest mijn ziel der hel verkocht!’
 
 
 
Hij tuurt en gluurt en volgt haar op;
 
Ze ontwijkt der zaal; hij vliegt ze na,
 
Al zwijgend, hijgend, waar ze ga,
 
Den pols versneld met koortsgeklop:
 
Want, zie, zij zelve heeft gewenkt,
 
Wat bruiloft nog die nacht hem schenkt!
 
 
 
‘Geliefde!... God!... waar doolt ge heen?
 
Hoe! moet een kerkhof onzen eed
 
Bezegelen?... Mijn voet vertreedt
 
Een doodshoofd... hoor... we zijn alleen...’
 
Geen antwoord, maar, bij 't versche graf,
 
Staat ze, en werpt haren sluier af.
3.
 
De bleeke mane schoot een straal
 
Op heur gelaat.... Als de engel Gods,
 
Op 't vlammend zwaard der wrake trotsch,
 
Rijst Lina daar in zegepraal,
 
En steekt den vinger plechtig uit
 
Naar 't versche graf van Karels bruid.
 
 
 
Het woord stak in zijn keel verkropt.
 
Ziet Karel niet zijn Anna weer?
 
Met draaiende oogen stort hij neer,
 
En geene traan die hem ontdropt.
 
Hij staat alreeds voor God den Heer,
 
En daar vindt bij zijne Anna weer.
 
 
 
Prudens Van Duyse.
[pagina 491]
[p. 491]

II.
Op reize!

 
'k Had pas ons huis verlaten,
 
Als 't wild in 't woud verblijd,
 
Wat schenen mij de straten
 
Als markten schoon en wijd.
 
Maar 'k had ze pas doorloopen,
 
'k Werd ernstig, stil en streng,
 
Door weetlust fel bekropen,
 
Vond ik de straten te eng.
 
 
 
Ik ging van stee tot steden
 
Bewondrend, nooit voldaan...
 
Ik zocht, maar ontevreden
 
Wilde ik steeds verder gaan.
 
Waar vind ik zalig leven,
 
Waar 's menschen schoonheidsdroom?
 
En koortsig aangedreven
 
Doorwaadde ik vloed en stroom.
 
 
 
Kloek klom ik over bergen
 
En trok door storm en zee...
 
Slechts stilstaan kon mij tergen;
 
't Begrensde bracht mij wee.
 
Zoo liep ik heen en weder,
 
De gansche wereld door;
 
Maar viel ten laatste neder
 
Op 't eerst verlaten spoor.
 
 
 
O heilig wedervinden,
 
O huis, en haard en hert!
 
Waar, tusschen zoetgeminden,
 
Mijn wieg geschommeld werd.
 
O droom, o zalig leven,
 
Het paradijs van 't kind,
 
Wordt mij teruggegeven,
 
Waar 'k eerstlijk heb bemind.
 
 
 
Emanuel Hiel.
[pagina 492]
[p. 492]

III.
Bede mijner ziel.

 
Wanneer het hart mag klagen
 
Wat het zoo innig voelt,
 
Waar gansche nachten, dagen
 
De geest van droomt en woelt;
 
Als, zoenende in vervoering,
 
Zich ziel met ziel versmelt...
 
Och, wie beschrijft de ontroering,
 
Die dan 't gemoed ontstelt!
 
 
 
En steeds zijn mijn gedachten
 
Bij u, o liefste-mijn!
 
't Is me een aanhoudend trachten
 
Om aan uw zij te zijn!
 
Een leven... louter liefde...
 
Slechts huislijk heil en vreê
 
Brengt u, mijn teergeliefde.
 
Brengt ons de toekomst meê!
 
 
 
Het is u thans gebleken
 
Dat u mijn hart behoort,
 
Dat ge enkel hoeft te spreken
 
Het heilig liefdewoord,
 
Het woord, waardoor we ons beiden
 
Vereenigen voor goed,
 
Om nimmermeer te scheiden
 
In voor- of tegenspoed.
 
 
 
J.T. Slachmuylders.

Brussel, Februari 1882.

[pagina 493]
[p. 493]

IV.
Wederkomst.

 
Zij dwaalde langs den boord der vliet,
 
Te midden van de nacht,
 
En zong met bittere klacht,
 
Een droef eentonig lied. -
 
De maan blonk aan den trans,
 
Met bleeken glans,
 
Te midden van een reinen hemel,
 
Omringd van fonklend stargewemel;
 
 
 
Soms gluurde zij ze zwijgend aan,
 
Terwijl van heure wang een traan
 
Viel bigglend op het mulle zand,
 
Of vloeide lang haar fijne hand;
 
Die uitgestrekt naar verre streken,
 
Scheen aan te duiden dat sinds weken,
 
Zij wachtte dààr een minnend hart,
 
Dat maar alleen haar diepe smart
 
Kon laven. -
 
 
 
Zie! wat golfgewiegel
 
Beweegt op eens den waterspiegel.
 
Zij ijlt tot bij de breede rots;
 
Daar hoort ze beter 't zoet geklots
 
Der zilveren baren.
 
Een scheepje met het vlag ten top,
 
Danst luchtig op,
 
Komt langzaam toegevaren;
 
‘'t Is hij’, zoo schreeuwt ze, vroom en blij.
 
En langs het strand wêerklinkt: 't is hij!
[pagina 494]
[p. 494]
 
Met murmlend geklater,
 
Bruischt 't kabblende water.
 
Een boot landt aan.
 
Thans lacht de maan;
 
Zij blikt op twee geliefden neder,
 
Wier oogen lonken lief en teeder.
 
Heur hand beeft lichtjes in de zijn,
 
Want in den zoelen maneschijn,
 
Heeft hij haar rozenmond gekust,
 
Die weder trilt van liefde en lust.
 
 
 
Constant Wolfs.

Antwerpen, 25 October 1882.

V.
Het kwakje.

 
Hoe noemt men dat zoo kostbaar nat,
 
Geborgen in een monstervat,
 
In flesschen of ook wel in kruiken,
 
Waarin zoo menige arme bloed,
 
In blijdschap of in tegenspoed.
 
Zijn laatste centen gaat verbruiken?
 
Hoe heet die drank, zoo prikklend, fijn?
 
Zou 't niet 't gelieskoosd kwakje zijn?
 
 
 
Het perelt aan den boord van 't glas;
 
't Loopt in alsof het nectar was,
 
En doet het hart in 't lichaam gloeien.
 
Het maakt ons immer blij van zin,
 
En rijk zelfs met het klein gewin;
 
't Doet rozen in ons leven bloeien;
 
't Sterkt tegen onheil of gevaar.
 
Is 't kwakje dan een toovenaar?
 
 
 
Ziet gij daar in die breede straat,
 
Dien sukkel die al wagglend gaat?
 
Wat heeft die man toch flauwe beenen!
[pagina 495]
[p. 495]
 
Hij heeft de gansche straat in huur,
 
En loopt nog tegen poort of muur,
 
Of rolt al stromplend op de steenen.
 
Mij dunkt, hij is wel zwaar gelaan.
 
Heeft 't kwakje dat misschien gedaan?
 
 
 
Daar staat zijn stulp op gindschen koer;
 
Een strooizak op den killen vloer,
 
Een tafel en versleten stoelen
 
Zijn 't huisraad. Zijne bleeke vrouw
 
Heeft vuur noch brood en beeft van kou.
 
Dat 's ware ellende. En hij kan woelen
 
In spel en drank, voor de armoê blind!....
 
Is 't kwakje dan zoo 'n slechte vrind?
 
 
 
Gij die eens braaf te wezen placht;
 
Wat heeft u in 't gevang gebracht,
 
Waar ge om uw misdaad zit te weenen?
 
En gij, wiens geest in nevels dwaalt,
 
Door 't godlijk licht niet meer bestraald,
 
Wat zond u naar het zothuis henen?
 
Gij beiden diepgevallen, spreekt,
 
Zegt of daar niets van 't kwakje in steekt!
 
 
 
Ziedaar op 't ziekbed uitgestrekt,
 
Dien jongen man, die droefnis wekt;
 
Aanschouw zijn ingevallen wangen,
 
Zijne oogen, reeds van glans beroofd,
 
Zijn lijf, door 't lijden afgesloofd
 
En reeds met 't waas des doods omhangen.
 
Hij minde 't kwakje klaar en blank.
 
Is 't kwakje dan geen levensdrank?
 
 
 
R. Pieters.

Antwerpen.

voetnoot(1)
Uit de Nagelatene Gedichten van Prudens Van Duyse, Derde deel: Dichtverhalen (Legenden, Sagen, Balladen, Romancen), dat eerstdaags verschijnt, bij De Seyn-Verhougstraete te Roeselare.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Prudens van Duyse

  • Emanuel Hiel

  • Jan Trankiliaan Slachmuylders

  • Constant Wolfs

  • R. Pieters